Gevolgen van WGA-uitkering
voor werkgever
Middelgrote en grote werkgevers ondervinden nadelige
financiële gevolgen van de WGA-uitkeringen van hun (ex-) werknemers. Gedurende
de eerste tien jaar moeten zij deze als eigenrisicodrager zelf betalen (artikel
82 lid 1 WIA). Is de werkgever geen eigenrisicodrager dan beïnvloeden de eerste
tien jaar van die WGA-uitkeringen de hoogte van de door hem te betalen
premiecomponent WGA-lasten (vaste dienstbetrekkingen of flexibele
dienstbetrekkingen) van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (artikel
38 Wfsv jo. artikel 2.11 of 2.12 Besluit Wfsv; artikel 2.5 lid 1 onder g of h
Besluit Wfsv jo. artikel 117b Wfsv).
Deel van WGA-uitkering
dat voor rekening van werkgever komt
De WGA-uitkering is echter niet gedurende deze hele periode
van tien jaar volledig voor rekening van de werkgever. De loongerelateerde
WGA-uitkering, die in de eerste fase van de periode van tien jaar wordt
betaald, is wel volledig voor rekening van de werkgever. De
WGA-loonaanvullingsuitkering die na de eerste fase wordt verstrekt, is echter niet
voor rekening van de werkgever voor zover deze meer bedraagt dan de
WGA-vervolguitkering.
Als de werknemer in deze tweede fase volledig
arbeidsongeschikt is, ontvangt de werknemer steeds de hogere
WGA-loonaanvullingsuitkering (artikel 60 lid 3 WIA). Maar als de werknemer
gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, moet hij aan de inkomenseis voldoen om de
hogere WGA-loonaanvullingsuitkering te ontvangen (artikel 60 lid 1 WIA). De
werknemer die aan de inkomenseis voldoet ontvangt een uitkering op basis van
70% van het loon (artikel 60 lid 4 WIA). De werknemer die niet aan de
inkomenseis voldoet moet genoegen nemen met de lagere vervolguitkering, die
gebaseerd is op 70% van het minimumloon (artikel 62 WIA). Op deze manier wordt
de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer financieel geprikkeld om te
werken. Werken loont dan immers, omdat de werknemer naast de WIA-uitkering niet
alleen loon ontvangt, maar ook een hogere WIA-uitkering.
Perverse prikkel
Als in deze tweede fase van de WGA-uitkering ook de hogere
WGA-loonaanvullingsuitkering voor rekening van de werkgever zou komen, zou de
werkgever er belang bij kunnen hebben om de werknemer niet te re-integreren.
Immers met re-integratie zou de werknemer werk kunnen vinden, waarmee hij aan
de inkomenseis zou kunnen voldoen en daardoor zou hij een hogere WGA-uitkering krijgen.
De werkgever zou dan ook meer voor die WGA-uitkering moeten betalen. Dit belang
van de werkgever bij niet-re-integreren van de werknemer wordt de "perverse
prikkel” genoemd.
Wegnemen van perverse
prikkel
Om deze perverse prikkel te voorkomen, is in de wet bepaald
dat de WGA-loonaanvullingsuitkering slechts voor rekening van de werkgever is
tot maximaal het bedrag van de lagere WGA-vervolguitkering (artikel 83 lid 2 en
3 WIA en artikel 117b lid 3 onder b Wfsv).
Wijziging van mate van
arbeidsongeschiktheid
De hoogte van de WGA-uitkering is uiteraard afhankelijk van
de mate van arbeidsongeschiktheid. In de eerste fase van de WGA-uitkering is
een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid die optreedt na de
toekenning van de uitkering, niet van invloed op de hoogte van de WGA-uitkering
(artikel 56 lid 2 WIA). Dat komt omdat de loongerelateerde WGA-uitkering niet
alleen de uitkering bevat die een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer
krijgt voor het deel waarvoor hij arbeidsongeschikt is, maar ook de uitkering
die hij krijgt voor het deel waarvoor hij arbeidsgeschikt maar werkloos is.
In de tweede fase van de WGA-uitkering is een wijziging van
de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel wel van invloed op de hoogte van
de WGA-uitkering. Om te voorkomen dat elke geringe toename of afname van
arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld als gevolg van een griepje, zou moeten
leiden tot een beslissing van het UWV, is in artikel 61 lid 7 WIA bepaald dat een
wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid pas leidt tot een wijziging van
de hoogte van de uitkering nadat de wijziging van de mate van
arbeidsongeschiktheid ten minste twee kalendermaanden heeft voortgeduurd.
Gewenningstermijn
Als het gaat om de wijziging van de mate van
arbeidsongeschiktheid heeft de wetgever bijzonder oog gehad voor de positie van
de werknemer die aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt was en die op enig
moment daarna gedeeltelijk arbeidsongeschikt geacht zou worden. Deze werknemer
zou dan vanaf het moment van de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid
aan de inkomenseis moeten gaan voldoen en als gevolg daarvan inkomsten uit arbeid
moeten hebben voor 50% van het deel waarvoor hij arbeidsongeschikt geacht
wordt, teneinde te voorkomen dat hij van de WGA-loonaanvullingsuitkering (70%
van het loon) terugvalt naar de lagere WGA-vervolguitkering (70% van het
minimumloon). Deze terugval zou al optreden als de werknemer de vereiste
inkomsten uit arbeid niet na twee kalendermaanden zou hebben gevonden. Omdat de
werknemer zich als regel nog niet zal hebben kunnen voorbereiden op zijn
hernieuwde intrede op de arbeidsmarkt, wordt aan de werknemer in dit geval een
gewenningstermijn van 24 maanden gegund, waarin hij de
WGA-loonaanvullingsuitkering blijft ontvangen alsof hij nog volledig
arbeidsongeschikt is. Artikel 60 lid 3 WIA bepaalt daartoe dat de inkomenseis
in de eerste 24 maanden niet geldt voor de werknemer die eerder gedurende de
laatste twee kalendermaanden volledig (80-100%) arbeidsongeschikt was.
Gevolgen van de
gewenningstermijn voor de eigenrisicodrager
Bij de formulering van de wetsbepaling waarmee de hierboven
bedoelde perverse prikkel voor de eigenrisicodrager wordt weggenomen (artikel
83 lid 2 WIA) heeft de wetgever bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering niet
voor rekening van de eigenrisicodrager komt voor zover die meer bedraagt "dan
hetgeen is berekend op grond van artikel 62 lid 1 en 62 lid 4 WIA”.
De verwijzing naar artikel 62 lid 1 WIA houdt daarbij een
verwijzing in naar de WGA-vervolguitkering. In artikel 62 lid 1 WIA is namelijk
de hoogte van die WGA-vervolguitkering geregeld. Van belang is echter dat ook
wordt verwezen naar artikel 62 lid 4 WIA. Daar is bepaald dat bij de berekening
van de hoogte van de WGA-vervolguitkering het bepaalde in artikel 61 lid 7 van
overeenkomstige toepassing is. In artikel 61 lid 7 WIA is bepaald dat de hoogte
van de uitkering eerst wordt herzien nadat een wijziging in de mate van
arbeidsongeschiktheid twee kalendermaanden heeft geduurd.
Gewenningstermijn voor
rekening van de werkgever?
Het gevolg van deze ingewikkelde redenering, die gebaseerd
is op een dubbele doorverwijzing van het ene wetsartikel naar het andere, zou
moeten zijn dat de gevolgen die de gewenningstermijn heeft voor de WGA-loonaanvullingsuitkering
niet voor rekening van de eigenrisicodrager zouden moeten komen voor zover de gewenningstermijn
van 24 maanden langer is dan de termijn van twee maanden die zou gelden voor de
herziening van de WGA-vervolguitkering. Immers: de wetsbepaling die de perverse
prikkel wegneemt (artikel 83 lid 2 WIA) stelt dat de WGA-loonaanvullingsuitkering
niet voor rekening komt van de eigenrisicodrager voor zover deze meer bedraagt
dan de WGA-vervolguitkering en verwijst daarbij uitdrukkelijk ook naar een
wetsbepaling (artikel 61 lid 7 WIA via de verwijzing naar artikel 62 lid 4 WIA)
waarin de termijn van twee kalendermaanden is genoemd die verstreken moeten
zijn voordat een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid leidt tot
wijziging van de hoogte van de uitkering.
De wetgever heeft dus bedoeld dat de eigenrisicodrager niet
alleen per kalendermaand niet meer hoeft te betalen voor de
WGA-loonaanvullingsuitkering dan de WGA-vervolguitkering zou hebben gekost,
maar de wetgever heeft ook bedoeld dat de eigenrisicodrager niet gedurende
een langere periode meer zou hoeven te betalen aan de
WGA-loonaanvullingsuitkering dan de WGA-vervolguitkering heeft gekost.
De gewenningstermijn
in de praktijk
In de praktijk blijkt het UWV echter de
WGA-loonaanvullingsuitkering tijdens de volledige 24 maanden van de gewenningstermijn
voor rekening van de eigenrisicodrager te brengen alsof de werknemer nog
volledig arbeidsongeschikt was. Daarop in bezwaar en beroep aangesproken, heeft
het UWV zich ter verdediging van dat standpunt uiteindelijk beroepen op een zin
in de wettelijke bepaling die de perverse prikkel voor de eigenrisicodrager
moet wegnemen (artikel 83 lid 2 WIA) waarin is bepaald dat bij de toerekening
van de WGA-loonaanvullingsuitkering aan de eigenrisicodrager in het geval van
de gewenningstermijn van 24 maanden van 70% van het minimumloon (of het dagloon
als dat lager was dan het minimumloon). Voor de rechtbank Oost-Brabant (uitspraak
van 21 april 2016, SHE 15/6704; niet gepubliceerd) was dat reden om het UWV in
het gelijk te stellen. Het UWV had volgens de rechtbank terecht het bedrag van
de WGA-vervolguitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid (70% van het
minimumloon) voor rekening van de eigenrisicodrager gebracht.
Wetswijziging per 1
januari 2016
Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was al bekend
dat de zin in de wet waarop het UWV in beroep zijn standpunt baseerde (artikel
83 lid 2, tweede volzin WIA), per 1 januari 2016 was vervallen (artikel XXXII,
onderdeel G van de Verzamelwet SZW 2016,
Staatsblad 2015, nummer 464).
Uit de Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet SZW 2016
blijkt dat de bepaling wordt aangepast omdat deze tot onduidelijkheid leidde en
om de toerekening van de WGA-loonaanvullingsuitkering aan de werkgever voor de
eigenrisicodrager gelijk te maken aan de toerekening die geldt voor de
werkgever die geen eigenrisicodrager is. Voor werkgevers die geen
eigenrisicodrager zijn is in artikel 117b lid 3 onder f Wfsv bepaald dat alleen
voor rekening van de Werkhervattingskas komt (en dat daarmee dus alleen van
invloed is op de berekening van de hoogte van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas) de WGA-loonaanvullingsuitkering "voor zover die meer
bedraagt dan de WGA-vervolguitkering waarop de verzekerde recht zou hebben
gehad als hij geen recht zou hebben gehad op de WGA-loonaanvullingsuitkering”.
De wetgever gaat er daarbij dus vanuit dat die bepaling ook inhoudt dat de
gevolgen van de gewenningstermijn van 24 kalendermaanden niet gedurende een
langere periode voor rekening van de publiek verzekerde werkgever komen dan het
geval zou zijn geweest bij toekenning van een WGA-vervolguitkering (twee
kalendermaanden).
Overigens blijkt uit de Memorie van Toelichting ook dat de
betreffende tweede volzin van artikel 83 lid 2 WIA in de wet is gekomen (als
gevolg van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007) omdat het niet mogelijk
zou zijn om te bepalen welk bedrag voor rekening van de eigenrisicodrager zou
komen. Dat argument kan echter niet juist zijn. Vanzelfsprekend kan worden
bepaald wat de WGA-vervolguitkering in het betreffende geval zou zijn geweest.
Dat gebeurt immers ook als de WGA-uitkering niet wordt toegerekend aan de
eigenrisicodrager in die zin dat deze de WGA-uitkering zelf moet betalen, maar
aan de publiek verzekerde werkgever in die zin dat de WGA-uitkering leidt tot
verhoogde vaststelling van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. Maar
omdat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet
mag treden in een beoordeling van "de innerlijke waarde of billijkheid van de
wet”, kon dat argument de rechtbank niet overtuigen van de onjuistheid van de
handelwijze van het UWV.
Nieuwe ronde, nieuwe
kansen
In de wetenschap dat het UWV zich voor zijn verhaal van de
WGA-loonaanvullingsuitkering gedurende de gewenningstermijn van 24 maanden
baseerde op een zin in de wet die per 1 januari 2016 was vervallen, was door de
werkgever die het beroep instelde dat leidde tot de bovengenoemde uitspraak van
de rechtbank Oost-Brabant, vanaf 1 januari 2016 ook bezwaar gemaakt tegen de
besluiten van het UWV waarbij de hoogte werd bepaald van de WGA-loonaanvullingsuitkering
die voor rekening van de werkgever kwam. Ondanks de wetswijziging en ondanks
het vervallen van de zin in de wet waarop het UWV zijn standpunt baseerde, was
het UWV namelijk gewoon doorgegaan met het verhaal van de
WGA-loonaanvullingsuitkering gedurende de gewenningsperiode van 24 maanden,
alsof de werknemer nog steeds volledig arbeidsongeschikt was.
Beslissing van het UWV
Het heeft geruime tijd geduurd voordat het UWV een
beslissing heeft genomen op de bezwaarschriften die de eigenrisicodrager had
ingediend betreffende het verhaal van de WGA-uitkering op de eigenrisicodrager
voor de maanden vanaf januari 2016. Als reden daarvoor werd opgegeven dat
gewacht moest worden op een standpuntbepaling door het hoofdkantoor omtrent de
gevolgen van de wetswijziging (hoewel die wetswijziging natuurlijk al per 1
januari 2016 in werking was getreden). In een beslissing van 16 september 2016
heeft het UWV te Arnhem uiteindelijk beslist dat bij het verhaal van de
betreffende WGA-loonaanvullingsuitkering wordt uitgegaan van het lagere
uitkeringspercentage dat hoort bij de mate van arbeidsongeschiktheid van de
betreffende werknemer en niet van de volledige arbeidsongeschiktheid waarvan
tijdens de gewenningstermijn van 24 maanden wordt uitgegaan.
Gevolgen voor de
praktijk
Als gevolg van deze beslissing van het UWV en het feit dat
die beslissing tot stand gekomen is na standpuntbepaling door het hoofdkantoor
van het UWV, zou het zo moeten zijn dat niet alleen bij de toerekening van de
WGA-loonaanvullingsuitkering aan publiek verzekerde werkgevers (derhalve bij de
vaststelling van de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas)
maar ook bij het verhaal door het UWV van WGA-uitkeringen op de
eigenrisicodrager in het geval van toepassing van de gewenningstermijn na de
eerste twee maanden van die gewenningstermijn wordt uitgegaan van gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid in plaats van volledige arbeidsongeschiktheid.
Werkgevers die eigenrisicodrager zijn en de
WGA-loonaanvullingsuitkering moeten betalen van arbeidsongeschikte (ex-)
werknemers op wie de gewenningstermijn van toepassing is, doen er echter goed
aan om de maandelijkse verhaalsbesluiten van het UWV te controleren om na te
gaan of de hoogte van het verhaalde bedrag van de WGA-uitkering niet te hoog is
vastgesteld.
Een voorbeeld
Hebt u moeite om het bovengenoemde betoog te volgen? Dat is
heel begrijpelijk, want het is noodzakelijkerwijs opgebouwd aan de hand van een
serie van ingewikkelde wetsbepalingen, die dan ook nog eens voortdurend naar
andere wetsbepalingen verwijzen. Misschien dat het onderstaande voorbeeld u
duidelijk(er) kan maken waar het nu om draait.
Dutch Fasteners is een groothandel in bevestigingsmaterialen
die eigenrisicodrager is voor de WGA-uitkeringen van haar (ex-) werknemers. Bij
Dutch Fasteners werken 250 werknemers. Op 1 januari 2010 is Dirk, een dan 44-jarige
werknemer van Dutch Fasteners, ziek
uitgevallen. Dirk is tijdens de volledige wachttijd van 104 weken ziek gebleven
en aan hem is daarom per 28 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
Het UWV acht Dirk volledig (80-100%), maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
Op grond van het feit dat Dirk na het bereiken van de achttienjarige
leeftijd en tot aan het jaar waarin hij arbeidsongeschikt werd 24 jaar gewerkt,
bedroeg de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering 24 maanden. Per 28
december 2014 heeft het UWV besloten daarom besloten dat de loongerelateerde WGA-uitkering
eindigt en dat per die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering aan Dirk wordt
toegekend. Het UWV stelt daarbij dat Dirk nog steeds volledig maar niet
duurzaam arbeidsongeschikt is.
In de loop van 2015 besluit Dutch Fasteners bij het UWV een
herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van Dirk aan te vragen. De
WGA-uitkering wordt weliswaar betaald door de verzekeraar van Dutch Fasteners
maar de premie die Dutch Fasteners aan haar verzekeraar moet betalen is
inmiddels fors verhoogd onder invloed van de betaling van de WGA-uitkering van
(onder meer) Dirk. Dutch Fasteners wil eigenrisicodrager blijven als op 1
januari 2017 een nieuwe verzekering moet worden gesloten, omdat als gevolg van
een wetswijziging per die datum ook de flexwerkers in de verzekering moeten
worden opgenomen. Om dan een gunstige premieofferte van een verzekeraar te
krijgen, wil Dutch Fasteners het bestand van WGA-uitkeringen opschonen. Zo kan immers
aan de verzekeraar een gunstiger risico worden getoond.
De herbeoordeling leidt tot een beslissing van het UWV van 15
januari 2016 dat Dirk inmiddels 40% arbeidsongeschikt wordt geacht. Vanwege de
gewenningstermijn van 24 kalendermaanden wordt daarbij echter door het UWV
aangegeven dat de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 februari 2018 wordt
gehandhaafd.
Tot welk bedrag mag het UWV nu de WGA-uitkering van Dirk op
Dutch Fasteners verhalen?
Stel: Dirk had een loon (inclusief vakantietoeslag) van €
3.000 bruto per maand. De WGA-loonaanvullingsuitkering zou dan 70% daarvan,
ofwel € 2.100 bruto per maand bedragen. Die uitkering blijft Dirk dus tot 1
februari 2018 behouden.
Dutch Fasteners hoeft echter voor de WGA-loonaanvullingsuitkering
niet meer te betalen dan de WGA-vervolguitkering gekost zou hebben. Meer dan
70% van het minimumloon (het bedrag van de WGA-vervolguitkering) mag het UWV
echter niet op Dutch Fasteners verhalen, vanwege de perverse prikkel die
daarvan voor Dutch Fasteners zou uitgaan. Het wettelijk minimumloon bedroeg in
het eerste halfjaar van 2016 € 1.524,60 bruto per maand. vermeerderd met 8%
vakantietoeslag is dat is dat € 1.646,57 bruto per maand. Vermenigvuldigd met
het uitkeringspercentage van 70% betekent dat, dat ter zake van de
WGA-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid maandelijks € 1.152,60 bruto op
Dutch Fastneres verhaald zou kunnen worden.
Die WGA-vervolguitkering zou vanwege de gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid van Dirk (vastgesteld op 40%) na twee kalendermaanden,
derhalve per 1 april 2016 zijn gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid
van 35-45%. De WGA-vervolguitkering zou dan 28% (het uitkeringspercentage behorend
bij de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-35%) van het wettelijk minimumloon
inclusief vakantietoeslag ofwel 28% x € 1.646,57 = € 461,04 hebben bedragen.
Het UWV mag aldus ter zake van de
WGA-loonaanvullingsuitkering van Dirk op Dutch Fasteners verhalen: