Bronnen:
In de WIA zijn bepalingen opgenomen ter zake van het later ontstaan en het herleven van recht op WGA- of IVA-uitkering (de zogenaamde "Amber”-bepalingen).
Later ontstaan van recht op uitkering
De artikelen 48 (IVA-uitkering) en 55 (WIA-uitkering) bepalen dat de werknemer die aan het einde van de wachttijd van 104 weken geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en die binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd alsnog meer dan 35% arbeidsongeschikt wordt als gevolg van dezelfde oorzaak, alsnog recht heeft op een WIA-uitkering met ingang van de dag waarop hij alsnog meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Het recht op WIA-uitkering ontstaat in dat geval dus zonder dat een (nieuwe) wachttijd van 104 weken in acht moet worden genomen. In geval van arbeidsongeschiktheid als gevolg van een andere oorzaak geldt dat geen nieuwe wachttijd geldt als de arbeidsongeschiktheid toeneemt tot meer dan 35% binnen de eerste vier weken na het einde van de wachttijd.
Herleven van recht op uitkering
De artikelen 50 (IVA-uitkering) en 57 (WIA-uitkering) bepalen dat de werknemer van wie een eerder toegekend recht op WIA-uitkering was geëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en die binnen vijf jaar na het tijdstip waarop het recht op WIA-uitkering was geëindigd opnieuw meer dan 35% arbeidsongeschikt wordt als gevolg van dezelfde oorzaak, opnieuw recht heeft op een WIA-uitkering met ingang van de dag waarop hij alsnog meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Het herleven van het recht op WIA-uitkering betekent dat ook in dit geval geen (nieuwe) wachttijd van 104 weken in acht behoeft te worden genomen.
Wet Amber
De bepalingen van de artikelen 48 en 50 WIA (IVA-uitkering) en de artikelen 55 en 57 WIA (WGA-uitkering) zijn de opvolgers van de artikelen 39a en 43a WAO. Deze bepalingen waren in de wet opgenomen bij de zogenaamde "Wet Amber” (Wet afschaffing malus en bevordering re-integratie, wet van 2 november 1995, Staatsblad 1995, 560, in werking getreden op 29 december 1995). Met de opname in de wet van de bepalingen van de artikelen 39a en 43a WAO gaf de regering uitvoering aan de motie Van Dijke c.s., die door de Tweede Kamer met algemene stemmen was aangenomen tijdens de behandeling van de begroting voor het jaar 1995 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 900, nr. 27). In die motie werd bepaald dat werknemers die op basis van het gewijzigde arbeidsongeschiktheidsbegrip arbeidsgeschikt worden verklaard, het recht op verzekering voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zouden blijven behouden als de oorspronkelijke klachten toenemen. Bij toename van de oorspronkelijke klachten zou de uitkering zonder nieuwe wachttijd moeten herleven of moeten worden verkregen. Een gevolg van de bepalingen van de artikelen 39a en 43a WAO was dat het financiële risico van de werkgever in het geval van ziekte van een werknemer in die gevallen werd beperkt. Op grond van artikel 7:629 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever namelijk het bedrag van de later ingegane of herleefde uitkering met het tijdens ziekte door te betalen loon verrekenen.
Invoering WIA
Bij de invoering van de WIA zijn in de artikelen 48 en 50 WIA (voor wat betreft het recht op IVA-uitkering) en in de artikelen 55 en 57 WIA (voor wat betreft het recht op WGA-uitkering) soortgelijke bepalingen opgenomen als in de artikelen 39a en 43a WAO. Uit het feit dat daarbij in de Memorie van Toelichting bij Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wetsvoorstel 30034, nr. 3, bladzijde 67) uitdrukkelijk wordt gesproken over "voortzetting van het huidige beleid”, blijkt dat met invoering van de WIA op dit punt geen wijziging is beoogd.
Berekening hoogte WGA-uitkering
In de artikelen 60 en 61 WIA is bepaald hoe de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering en WGA-loonaanvullingsuitkering wordt berekend. De loongerelateerde WGA-uitkering is de uitkering die wordt toegekend als bij het einde van de wachttijd arbeidsongeschiktheid van tenminste 35% bestaat (maar geen volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, want dan bestaat recht op IVA-uitkering) en als is voldaan aan de zogenaamde "referte-eis” die inhoudt dat tenminste 26 weken moet zijn gewerkt in de laatste 36 weken die voorafgaan aan de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De loongerelateerde WGA-uitkering bedraagt op grond van het bepaalde in artikel 61 lid 1 WIA in de eerste twee maanden 75% en daarna 70% van het verschil tussen het maandloon van de werknemer en het inkomen dat de werknemer uit arbeid geniet. Inkomen dat de werknemer uit arbeid geniet heeft daarmee tot gevolg dat de uitkering met 75% (in de eerste twee maanden) respectievelijk met 70% (in de maanden daarna) daalt. Voor de werknemer betekent dit dat werken altijd loont, want waar de uitkering met 75% c.q. 70% daalt, houdt de werknemer van zijn inkomsten uit arbeid altijd nog 25% c.q. 30% over.
Voorbeeld:
Een werknemer met een loongerelateerde WGA-uitkering van 70% x € 2.000 = € 1.400 bruto per maand hervat zijn eigen werkzaamheden voor 50%. Het door de werkgever daarvoor betaalde loon van € 1.000 bruto per maand wordt (na de eerste twee maanden) voor 70% gekort op de loongerelateerde WGA-uitkering. Dat betekent dat de uitkering nog € 1.400 – (€ 1.000 x 70% =) € 700 = € 700 bruto per maand bedraagt. Het inkomen van de werknemer bestaat daardoor uit € 700 loongerelateerde WGA-uitkering + € 1.000 loon = € 1.700 bruto per maand.
De WGA-loonaanvullingsuitkering is de uitkering die de werknemer na afloop van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt als hij dan nog meer dan 35% arbeidsongeschikt (maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, want dan heeft hij recht op een IVA-uitkering) en als hij aan de inkomenseis van artikel 60 lid 2 WIA voldoet. Deze inkomenseis houdt in dat de werknemer die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is elke maand met arbeid tenminste 50% moet verdienen van zijn resterende verdiencapaciteit (dat is het bedrag dat hij, gelet op zijn gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, volgens het UWV met arbeid nog moet kunnen verdienen). De WGA-loonaanvullingsuitkering kan ook direct per het einde van de wachttijd worden toegekend, namelijk als de werknemer niet aan de referte-eis voldeed. De inkomenseis geldt niet voor werknemers die volledig (maar niet duurzaam) arbeidsongeschikt zijn. Voor hen wordt de WGA-loonaanvullingsuitkering berekend op dezelfde wijze als de loongerelateerde WGA-uitkering (artikel 61 lid 2 WIA). Voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer die aan de inkomenseis voldoet, bedraagt de WGA-loonaanvullingsuitkering 70% van het verschil tussen het maandloon van de werknemer en de door het UWV vastgestelde resterende verdiencapaciteit (artikel 61 lid 4 WIA). Omdat het inkomen uit arbeid daarbij geen rol speelt (anders dan dat eerst aan de inkomenseis moet zijn voldaan), betekent dit voor de werknemer dat de WGA-uitkering niet wijzigt als de werknemer meer inkomen uit arbeid heeft. Dit inkomen komt aan de werknemer toe boven op zijn WGA-loonaanvullingsuitkering. Ook hier geldt dus dat werken voor de werknemer altijd loont.
Voorbeeld:
Een werknemer met een loon van € 2.000 bruto per maand wordt door het UWV 50% arbeidsongeschikt geacht omdat zijn resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 1.000 bruto per maand (bijvoorbeeld omdat hij zijn eigen werkzaamheden bij zijn eigen werkgever voor 50% heeft hervat tegen een loonwaarde van € 1.000 bruto per maand). Na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering wordt de inkomenseis voor de werknemer dus vastgesteld op € 1.000 bruto per maand. Dat betekent dat de werknemer, om recht te behouden op de WGA-loonaanvullingsuitkering inkomen uit arbeid moet hebben voor tenminste € 500 bruto per maand. Omdat de werknemer aan deze eis voldoet heeft hij recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering van 70% van het verschil tussen zijn bruto maandloon (€ 2.000) en zijn resterende verdiencapaciteit (€ 1.000) ofwel 70% x (€ 2.000 - € 1.000 =) € 1.000 = € 700 bruto per maand. De werknemer mag daarboven op zijn inkomen uit arbeid (€ 1.000 bruto per maand) behouden en heeft dus een inkomen € 700 (WGA-loonaanvullingsuitkering) + € 1.000 (loon) = € 1.700 bruto per maand.
N.B.: Wat hierbij als "inkomen uit arbeid” wordt verstaan is op grond van artikel 61 lid 8 WIA bepaald in artikel 2:2 en artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
Nieuw recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte bij verrichten van passende arbeid gevolg door nieuwe uitval wegens ziekte
De werkgever is gedurende de eerste 104 weken van ziekte verplicht het loon voor 70% aan de werknemer door te betalen (artikel 7:629 lid 1 B.W.). Daarbij worden perioden van ziekte die elkaar binnen vier weken opvolgen samengeteld (artikel 7:629 lid 10 B.W.). Omdat de werknemer die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is zijn eigen werk nog niet in volle omvang kan verrichten en daarom nog geacht wordt arbeidsongeschikt te zijn, betekent dit dat een werknemer die zijn werk niet gedurende tenminste vier weken in volle omvang heeft verricht, nog steeds geacht wordt arbeidsongeschikt te zijn. Voor de werknemer die na het einde van de periode van 104 weken waarin de werkgever tot doorbetaling van loon tijdens ziekte verplicht is, passende arbeid bij zijn eigen werkgever verricht, betekent dit dat bij een nieuwe uitval wegens ziekte geen nieuw recht op loondoorbetaling tijdens ziekte ontstaat omdat de werknemer zijn eigen arbeid niet eerst gedurende tenminste vier weken in volle omvang heeft verricht. De Hoge Raad heeft dit besloten in zijn arrest van 30 september 2011, LJN: BQ8134 (Kummeling/Oskam). Daarbij heeft de Hoge Raad gewezen op het stelsel van de wet, dat inhoudt dat een werkgever aan een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer 104 weken lang loon tijdens ziekte moet doorbetalen en dat hij in die periode re-integratie van de werknemer moet bevorderen. Volgens de Hoge Raad brengt dit stelsel met zich mee dat de werkgever niet opnieuw het loon tijdens ziekte behoeft te betalen, indien de werknemer door de re-integratie passende arbeid is gaan verrichten en na de 104 weken opnieuw door ziekte uitvalt. Volgens de Hoge Raad zou anders de samenhang en het evenwicht tussen de verplichtingen van de werkgever tot loondoorbetaling en re-integratie worden verstoord.
Kan passende arbeid stilzwijgend nieuwe bedongen arbeid zijn geworden?
In uitspraken van kantonrechters en gerechtshoven is vervolgens vaak de vraag aan de orde geweest of het verrichten van passende arbeid na het einde van de periode van 104 weken waarin de werkgever verplicht is tot doorbetaling van loon tijdens ziekte, niet er toe kan leiden dat stilzwijgend nieuwe bedongen arbeid is ontstaan. In dat geval zou bij een nieuwe uitval wegens ziekte wel een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken ontstaan. De achtergrond van deze rechtspraak is dat de situatie zou kunnen ontstaan dat een re-integrerende werknemer die uitvalt wegens ziekte geen recht zou hebben op loon en ook geen recht op enige uitkering (geen WIA-uitkering als sprake is van een uitval door een andere oorzaak, geen Ziektewetuitkering omdat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 28 juli 2010, LJN: BN2796 en BN2809 heeft bepaald dat een dergelijke uitkering niet is geregeld in de limitatieve opsomming die artikel 29 lid 2 ZW geeft van de gevallen waarin een Ziektewetuitkering dient te worden toegekend en geen WW-uitkering omdat hij als gevolg van zijn ziekte niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt). In de lagere rechtspraak wordt dan vaak aangenomen dat de werknemer er op mocht vertrouwen dat passende arbeid nieuwe bedongen arbeid was geworden, indien deze arbeid gedurende "niet te korte tijd” was verricht en tussen de werkgever en de werknemer niet meer ter discussie stond (in die zin dat een medische eindtoestand was bereikt waarbij duidelijk was dat de werknemer enerzijds de passende arbeid zou kunnen volhouden en anderzijds niet meer in staat zou zijn om meer arbeid te gaan verrichten dan de arbeid hij al verrichtte).
Zie in deze zin bijvoorbeeld:
De Hoge Raad heeft zich tot nu toe nooit uitgesproken over de vraag of en zo ja, onder welke omstandigheden passende arbeid stilzwijgend geacht kan worden nieuwe bedongen arbeid te zijn geworden.
Het standpunt van het UWV ten aanzien van inkomen uit arbeid voor een werknemer met een WIA-uitkering
In de praktijk komt het vaak voor dat het UWV weliswaar aan een werknemer op grond van de bepalingen van artikel 48 of 55 WIA (later ontstaan van recht op WIA-uitkering) dan wel op grond van de bepalingen van artikel 50 of 57 WIA (herleven van recht op WIA-uitkering een WGA- of IVA-uitkering toekent, maar dat deze WGA- of IVA-uitkering wordt gekort wegens het loon waarop de werknemer volgens het UWV recht zou hebben vanwege het ontstaan van een nieuwe verplichting tot doorbetaling van loon tijdens ziekte. In de praktijk betekent dat vaak dat een uitkering van € 0 wordt toegekend.
In dat geval doen zich twee vragen voor, te weten: