Bronnen:
In artikel 29b Ziektewet is de zogenaamde "no-riskpolis”
geregeld. Aan bepaalde groepen werknemers ("arbeidsgehandicapte” werknemers)
wordt een recht op Ziektewetuitkering toegekend ondanks dat er een werkgever is
die aan hen tijdens ziekte loon doorbetaald. Voor wat betreft werknemers die al
vóór de invoering van de WIA in 2006 "arbeidsgehandicapt” waren geldt de
no-riskpolis op grond van de overgangsbepaling van artikel 90 Ziektewet.
De reden van de toekenning van deze Ziektewetuitkering is
dan niet dat moet worden voorzien in inkomen voor de zieke werknemer
("vangnet”) maar om deze groepen werknemers betere kansen te geven om deel te
nemen aan het arbeidsproces. Omdat werkgevers de Ziektewetuitkering op grond
van het bepaalde in artikel 7:629 lid 5 mogen verrekenen met het tijdens ziekte
door te betalen loon, zullen werkgevers eerder bereid zijn om deze werknemers
in dienst te nemen, ondanks hun arbeidshandicap en een daaraan eventueel
verbonden hoger risico op ziekte. De no-riskpolis fungeert daarbij dus als een
rugzakje van de arbeidsgehandicapte werknemer bij het betreden van de
arbeidsmarkt.
De no-riskpolis is zowel voor de werkgever als voor de
werknemer van groot belang. Werkgevers ontlenen daaraan niet slechts het recht
op verrekening van de uitkering met het tijdens ziekte door te betalen loon,
maar ondervinden daardoor ook geen financieel nadeel van een eventueel in
aansluiting op die Ziektewetuitkering toe te kennen WGA-uitkering (artikel 82
lid 4 WIA in geval van eigenrisicodragen en artikel 117b lid 3 onder c Wet
financiering sociale verzekeringen in geval van verhoging van de
gedifferentieerde premie Werkhervattingskas).
Werknemers profiteren van het recht op Ziektewetuitkering
als zij ziek zijn zonder recht op loon te hebben, bijvoorbeeld in het geval
waarin de werknemer na 104 weken ziekte aangepaste werkzaamheden verricht die
geen nieuwe bedongen arbeid vormen en voor die werkzaamheden ziek uitvalt
zonder eerst de oorspronkelijk bedongen arbeid gedurende tenminste vier weken
in volle omvang te hebben verricht.
Het recht op Ziektewetuitkering geldt voor de meeste groepen
arbeidsgehandicapte werknemers op voorwaarde dat de ziekte is aangevangen in de
eerste vijf jaren van de dienstbetrekking. De wet kent de mogelijkheid om die
termijn van vijf jaar bij beslissing van het UWV te doen verlengen. Het UWV
hanteert daarbij als beleid dat deze verlenging plaatsvindt voor een nieuwe
periode van vijf jaar. De mogelijkheid tot verlenging van de no-riskpolis is
thans geregeld in artikel 29c Ziektewet maar was voorheen op een tweetal andere
plaatsen in de wet geregeld.Voorwaarde voor de verlenging van de no-riskpolis is dat het
UWV vaststelt dat de werknemer lijdt aan een ziekte of gebrek als gevolg
waarvan hij een aanzienlijk
verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten. Dit
moet kunnen worden vastgesteld zowel bij het begin van de oorspronkelijke
termijn van vijf jaar als aan het einde van die termijn. Toen de regeling in
het leven werd geroepen is daarbij gedoeld op werknemers met een aandoening
waarvan de ernstige progressie binnen de termijn van enkele jaren vast staat.
Het moest daarbij gaan om het progressieve karakter van de ziekte, niet van de
beperkingen die het gevolg zijn van de ziekte. Gesproken werd over "relatief
zeldzame en duidelijke uitzonderingssituaties die betrekking hebben op ziekten
met een sterk invaliderend verloop binnen enkele jaren of aanmerkelijke
verkorting van de levensverwachting vóór het 65e levensjaar” en niet over "veel
voorkomende, in het algemeen vaak op wat op langere termijn progressieve
aandoeningen”
al werd ook in die gevallen de mogelijkheid open gelaten dat "ook dan in
individuele gevallen toch aan het strikte criterium kan worden voldaan”.
Gerefereerd wordt daarbij echter ook aan een motie van de Tweede Kamer waarin
naast werknemers met een progressieve aandoening werknemers met een sterk
wisselend ziektebeeld worden genoemd.
De toepassing van dit criterium heeft de Centrale Raad van
Beroep in het verleden al een aantal keren aanleiding gegeven zich daarover uit
te spreken. Zo oordeelde de Raad dat het feit dat het risico op ernstige
gezondheidsklachten zich in de eerste vijf jaar nog niet had verwezenlijkt,
niet aan verlenging van de termijn in de weg behoefde te staan (CRvB 29 maart
2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW2358). De beoordeling van het UWV dient derhalve niet
uitsluitend retrospectief te zijn. Dat het ziekteverleden wel een rol mag
spelen bij de beoordeling blijkt uit CRvB 22 februari 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BV6615. Ook oordeelde de Raad dat het niet alleen diende te
gaan om progressief verlopende ziektes maar dat ook een sterk wisselend
ziektebeeld kan leiden tot een "aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten”
(CRvB 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6615).
In de onderhavige zaak
had het UWV aanvankelijk alleen het progressieve karakter van de ziekte
beoordeeld. Na vernietiging van het bezwaar door de rechtbank had het UWV ook
het wisselende karakter van het ziektebeeld in zijn oordeel betrokken, maar
geoordeeld dat de frequentie en de duur van het ziekteverzuim geen aanzienlijk verhoogd risico op arbeidsverzuim
opleverden. De bezwaarverzekeringsarts van het UWV was van mening dat het ziekteverzuim
van de werknemer in het verleden niet hoog genoeg was en stelde daarbij dat een
grens van 30% zou gelden. Dat argument vond genade in de ogen van de rechtbank,
maar niet in die van de Centrale Raad van Beroep. Opnieuw stelt de Raad dat
voor de beoordeling of sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op
ernstige gezondheidsklachten niet alleen naar het ziekteverleden dient
te worden gekeken, maar dat ook een prognose moet worden gemaakt in de
zin van een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen. Dit doet denken aan
hetgeen de Centrale Raad van Beroep in zijn jurisprudentie van het UWV eist als
het gaat om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel
4 WIA. Met de door het UWV gestelde norm van 30% ziekteverzuim heeft de Raad
niet veel op. Het UWV had gesteld dat die norm geldt bij de vraag wat in het
kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt gezien als excessief
verzuim, waardoor van een werkgever niet kan worden verlangd de werknemer te
werk te stellen, en wil daarbij aansluiting zoeken. Die benadering volgt de
Raad echter niet. De Raad vindt het spiegelen aan deze norm niet passen bij het
doel van de regeling (het bevorderen van de arbeidsinschakeling van
arbeidsgehandicapte werknemers door de bereidheid te vergroten van werkgevers
om hen in dienst te nemen), erkent de norm van 30% voor het aannemen van
excessief ziekteverzuim niet en wijst er op dat bij het aannemen van excessief
ziekteverzuim ook andere factoren een rol spelen, waaronder juist ook de
toepasselijkheid van de no-riskpolis.
Uiteindelijk is de Raad van mening dat het UWV zijn eerdere
besluit moet heroverwegen, waarbij het criterium van een aanzienlijk verhoogd
risico op ernstige gezondheidsklachten anders moet worden uitgelegd en waarbij
het UWV zich een beter beeld moet vormen van de omstandigheden van de
werkneemster in kwestie.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep geeft aan
wanneer het voor werkgevers en werknemers zinvol kan zijn om verlenging van de
no risk-polis aan te vragen.