In twee arresten van 4 november 2016 heeft de Hoge Raad
bepaald dat ook in geval van payrolling voldaan wordt aan de voorwaarden die
artikel 7:690 B.W. stelt aan de uitzendovereenkomst. Volgens die
bepaling is een arbeidsovereenkomst een uitzendovereenkomst in de zin van de
wet, als voldaan is aan drie voorwaarden:
De werknemer dient door de werkgever ter
beschikking te zijn gesteld aan een derde.
De werknemer moet bij die derde werkzaam zijn
onder de leiding en het toezicht van die derde.
De terbeschikkingstelling van de werknemer aan
die derde moet geschieden in de uitoefening van het beroep of bedrijf van die
derde. Dat moet zo worden begrepen dat de werkgever zich professioneel bezig
moet houden met de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.
De vraag of een
arbeidsovereenkomst een uitzendovereenkomst in de zin van de wet is, heeft twee gevolgen:
Gedurende de eerste 26 weken is de ketenregeling
van artikel 7:668a B.W. niet van toepassing (artikel 7:691 lid 1 B.W.). Dat
betekent dat in deze periode onbeperkt arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd
kunnen worden aangegaan.
Gedurende de eerste 26 weken kan in de
arbeidsovereenkomst schriftelijk worden bedongen dat de arbeidsovereenkomst van
rechtswege eindigt als de terbeschikkingstelling van de werknemer aan de derde
eindigt (het zogenaamde "uitzendbeding”) (artikel 7:691 lid 2 B.W.).
De
CAO voor uitzendkrachten (ABU) verlengt beide termijnen van 26 weken tot 78
weken (artikel 13 lid 1: fase A).
Op
grond van tegenstrijdige aanwijzingen in de wetsgeschiedenis bestond onduidelijkheid over de vraag of ook de arbeidsovereenkomst met een payrollbedrijf de
voorwaarden van de uitzendovereenkomst kon genieten in verband met de vraag of
daarvoor vereist was dat de werkgever de allocatiefunctie op de
arbeidsmarkt (het bijeen brengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt)
vervult. Anders dan uitzendbedrijven vervullen payrollbedrijven niet de allocatiefunctie
op de arbeidsmarkt.
In zijn arresten van 4 november 2016 heeft de Hoge Raad
bepaald dat voor de uitzendovereenkomst de allocatiefunctie niet vereist is,
zodat ook payrollbedrijven daarvan gebruik kunnen maken.
De Hoge Raad nam deze beslissing in twee zaken, waarbij het
niet ging om de bovengenoemde arbeidsrechtelijke gevolgen van de
uitzendovereenkomst. In Hoge Raad 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2356
besliste de Civiele Kamer van de Hoge Raad dat een payrollbedrijf verplicht aangesloten
was bij de Stichting pensioenfonds voor personeelsdiensten (Stipp) en in Hoge
Raad 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2496 besliste de Belastingkamer van de
Hoge Raad dat een payrollbedrijf behoorde te worden ingedeeld in de sector
uitzendbedrijven. Zowel de verplichte aansluiting bij Stipp als de indeling
in de sector uitzendbedrijven was afhankelijk van de vraag of de werknemers
werkzaam zijn op basis van een uitzendovereenkomst.
Daarmee had de Hoge Raad strikt genomen nog steeds geen
beslissing genomen over de arbeidsrechtelijke gevolgen van de
arbeidsovereenkomst met een payrollbedrijf, maar het was wel duidelijk dat die
beslissing niet anders zou luiden. In Hoge Raad 2 december 2016,
ECLI:NL:HR:2016:2757 heeft de Hoge Raad dit nu ook besloten in een
arbeidsrechtelijke casus.
In het arrest is ook nog een beslissing genomen omtrent het opvolgend
werkgeverschap bij payrolling. In de casus waarover de Hoge Raad moest
beslissen was de werknemer (de heer
Strubbe) op verschillende wijzen op projectmatige basis (namelijk op
verschillende scholen) werkzaam geweest als docent viool voor een opdrachtgever
(Stichting Leerorkest), namelijk:
van 12 april 2007 tot en met 31 mei 2011 op
basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een payrollbedrijf (Tentoo);
van 6 oktober 2011 tot 15 december 2011 (voor
wat betreft één project) respectievelijk 20 december 2011 (voor wat betreft een
ander project) op basis van een overeenkomst van opdracht met de
opdrachtgever;
van 10 januari 2012 tot 21 juni 2012 (voor wat
betreft één project) respectievelijk 26 juni 2012 (voor wat betreft een ander
project) op basis van een overeenkomst van opdracht met de
opdrachtgever.
Na 5 juli 2012 bleek de opdrachtgever niet meer bereid om de
opdracht te verlengen. De werknemer claimde sinds 2007 werkzaam te zijn geweest
op basis van een arbeidsovereenkomst, in welk geval de arbeidsovereenkomst niet
zonder meer kon worden opgezegd.
De kantonrechter was van mening dat de overeenkomst
met de opdrachtgever vanaf 2011 moesten worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd en veroordeelde de opdrachtgever tot betaling van
salaris over de opzegtermijn (één maandsalaris). Omdat sprake was van een
docent gold destijds (vóór invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli
2015) niet de eis dat voor opzegging toestemming van het UWV vereist was).
In hoger beroep oordeelde het gerechtshof dat van 2007
tot 2011 uitzendovereenkomsten met het payrollbedrijf hadden bestaan en geen
arbeidsovereenkomsten met de opdrachtgever/inlener, zodat de gezagsverhouding
met de opdrachtgever waarop de werknemer de stelling baseerde dat feitelijk
sprake was van een arbeidsovereenkomst niet tot gevolg had dat een
arbeidsovereenkomst met de opdrachtgever/inlener bestond maar een
uitzendovereenkomst met het payrollbedrijf. Daardoor kon de werknemer volgens
het gerechtshof geen beroep doen op de Ragetlie-regel artikel
7:667 lid 4 B.W. (oud) (volgens welke voor het eindigen van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die is gevolgd op een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voorafgaande opzegging is vereist) en
ook niet op de ketenbepaling van artikel 7:668a lid 1 B.W. (oud) (volgens
welke verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van rechtswege worden
beschouwd als een overeenkomst voor onbepaalde tijd indien meer dan drie
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten of indien tussen de
eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd meer dan 36 maanden zijn
verstreken, tussenpozen van drie maanden of minder niet meegerekend) omdat in
de periode na 31 mei 2011 niet meer dan drie overeenkomsten zijn gesloten en
omdat de periode van 36 maanden daarbij niet is overschreden.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad (HR 4 november
2016, ECLI:HR:NL:2016:2356) allereerst dat de allocatiefunctie geen
vereiste is voor de uitzendovereenkomst, zodat het gerechtshof er terecht van
is uitgegaan dat van 2007 tot 2011 uitzendovereenkomsten met de payrollbedrijf
hebben bestaan. Het gerechtshof is echter volgens de Hoge Raad de fout
ingegaan, door te miskennen dat de opdrachtgever/inlener moet worden beschouwd
als de opvolgend werkgever van het payrollbedrijf in de zin van artikel
7:668a lid 2 B.W. en dat de Ragetlie-regel van artikel 7:667 lid 4 B.W. van
toepassing is. Het gerechtshof had daarom moeten onderzoeken of de
overeenkomsten van opdracht die na 2011 zijn gesloten tussen de
opdrachtgever/inlener en de werknemer niet in werkelijkheid een
arbeidsovereenkomst waren. Als dat het geval is, brengt de bepaling met
betrekking tot het opvolgend werkgeverschap met zich mee dat de
uitzendovereenkomsten meetellen bij de toepassing van de ketenregeling, in welk
geval van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander gerechtshof om alsnog te
onderzoeken of de overeenkomsten van opdracht al dan niet in feite een
arbeidsovereenkomst waren.
Payrollbedrijven die werknemers in dienst nemen die eerder
bij hun klant/de inlener in dienst waren en werkgevers die arbeidskrachten te
werk stellen die voorheen bij een payrollbedrijf in dienst waren, dienen
rekening te houden met de wettelijke bepaling inzake het opvolgend
werkgeverschap (artikel 7:668a lid 2 B.W.). Die bepaling is alleen van
toepassing als in de nieuwe situatie een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan,
maar het is bepaald niet ondenkbaar dat een andersoortige overeenkomst (met
name een overeenkomst van opdracht) door de rechter zal worden aangemerkt als
een arbeidsovereenkomst.
Realiseer grote besparingen en laat ons uw premiebesluit 2025 controleren!
Op 27 november 2024 stuurde de belastingdienst aan werkgevers de beschikking gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2025. In dit besluit is vermeld hoe hoog de premie is die de werkgever in 2025 aan de belastingdienst moet betalen. Voor (middel)grote werkgevers wordt de hoogte van die premie beïnvloed door de bedragen die in 2023 als Ziektewet- respectievelijk WGA-uitkering zijn uitbetaald aan (ex-) werknemers. Uit de controles van premiebesluiten en daaraan ten grondslag liggende uitkeringsbesluiten die wij in het verleden uitvoerden blijkt dat de kans dat de premie te hoog is vastgesteld maar liefst 74% bedraagt!
U heeft nog:00days,
00hours, 00minutes en
00seconds
Is uw werknemer bijna twee jaar arbeidsongeschikt? Dan komen veel vragen op u af. Wilt u zeker weten dat u de juiste beslissingen neemt? Neem dan tijdig contact met ons op voor een WIA-Poort Scan!
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!