De rol van de bedoeling van partijen om géén arbeidsovereenkomst aan te gaan en de invloed daarvan op de vraag naar het bestaan van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen en inhoudingsplicht voor de loonbelasting en premies werknemersverzeke
Jaar en kwartaal
2012, 2e kwartaal
Nummer
4
Bronnen:
Belastingkamer Hoge Raad 17 februari 2012,
www.rechtspraak.nl, LJN: BU8926
Belastingkamer Hoge Raad 25
maart 2011, JAR 2011/109, www.rechtspraak.nl, LJN: BP3887 (Gouden Kooi)
Hoge Raad 11
februari 2011, JAR 2011/75, www.rechtspraak.nl, LJN: BO9573 (Nederlands-Israelitische
Hoofdsynagoge/Mahazri)
Hoge Raad 24
december 2010, JAR 2011/21, www.rechtspraak.nl, LJN: BO5801 (Tavernier/Tennisvereniging
Westzaan)
Hoge Raad 13 juli
2007, JAR 2007/231, www.rechtspraak.nl, LJN: BA6231 (Stichting Thuiszorg
Rotterdam/PGGM)
Hoge Raad 14 april
2006, JAR 2006/119, www.rechtspraak.nl, LJN: AU9722 (beurspromovendi)
Hoge Raad 10
december 2004, JAR 2005/15, www.rechtspraak.nl, LJN: AP2651 (Dyosinth/Groot)
Hoge Raad 10 oktober
2003, JAR 2003/263 (Van der Male/Den Hoedt)
Hoge Raad 14
november 1997, JAR 1997/263 (Groen/Schoevers)
De vraag of een arbeidsverhouding een
arbeidsovereenkomst in de zin van de wet is, is in de praktijk op twee
verschillende wijzen van belang.
Enerzijds wordt aan de vraag of een
arbeidsverhouding een arbeidsovereenkomst is, het gevolg verbonden dat een
groot aantal beschermende bepalingen uit het arbeidsrecht van toepassing zijn.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag of de partij die dan de werknemer heet,
recht heeft op ontslagbescherming, op loondoorbetaling tijdens ziekte of
vakantie en op vakantietoeslag.
Anderzijds wordt aan de vraag of een
arbeidsverhouding een arbeidsovereenkomst is belang gehecht omdat dan doorgaans
sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringswetten,
zodat er verzekeringsplicht is voor WW, ZW en WIA en een verplichting van de
partij die dan de werkgever is om loonbelasting en premies werknemersverzekeringen
af te dragen. Daarbij moet worden aangetekend dat sommige arbeidsovereenkomsten
daarvan weer zijn uitgezonderd en dat de verzekerings- en inhoudingsplicht nu
juist weer wel geldt voor andere niet als arbeidsovereenkomst te beschouwen
arbeidsverhoudingen (fictieve dienstbetrekking). Hetgeen voor de verplichting
tot inhouding van premies werknemersverzekeringen geldt, geldt ook voor de
verplichting tot inhouding en afdracht van loonbelasting, zij het dat de
loonheffing een voorheffing is op de inkomstenbelasting en de belastingdienst
daar de mogelijkheid heeft om niet ingehouden loonbelasting te compenseren in
de inkomstenbelasting van de werknemer, welke mogelijkheid bij de premieheffing
werknemersverzekeringen niet bestaat.
De vraag of een arbeidsverhouding als
dienstbetrekking te beschouwen is, werd door verschillende rechters tegen
verschillende achtergronden in de praktijk op verschillende wijze beantwoord.
In beide gevallen gaat het om de vaststelling of sprake is van een verplichting
tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een verplichting tot loonbetaling en
een gezagsverhouding. Verschillend werd echter geoordeeld over de vraag of en
in hoeverre belang toe komt aan de bedoeling van partijen om nu juist geen
arbeidsovereenkomst te willen sluiten. In grote lijnen komt het er op neer dat
de burgerlijke rechter aan de partijbedoeling onder omstandigheden wel belang
hechte (deze, tenminste in naam, zelfs voorop stelt) en dat de sociale
verzekeringsrechter en de belastingrechter de partijbedoeling niet van belang
achtte. Dat laatste is niet vreemd, omdat daarmee voorkomen wordt dat partijen
het in de hand hebben om, door het sluiten van iets anders dan een
arbeidsovereenkomst, geen premies en belasting af te dragen, hetgeen in strijd
geacht kan worden met de solidariteitsgedachte die aan de werknemersverzekeringen
ten grondslag ligt.
In het arrest Groen/Schoevers van 14
november 1997 ging het om een belastingadviseur, de heer Groen, die een
belastingpraktijk uitoefende in de vorm van een C.V. De heer Groen gaf op basis
van een mondelinge overeenkomst parttime les bij Schoevers. Op initiatief van
de heer Groen factureert de C.V. inclusief BTW op basis van gewerkte uren.
Schoevers doet geen inhoudingen van premies werknemersverzekeringen en
loonbelasting. De arbeidsvoorwaardenregeling van Schoevers wordt op de heer Groen
niet toegepast en de heer Groen ontvangt geen vakantietoeslag of loonbetaling
bij ziekte. Als Schoevers de overeenkomst beëindigt, stelt de heer Groen zich op
het standpunt dat het contract als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt.
De Hoge Raad stelt dat doorslaggevende
betekenis toekomt aan de vraag of partijen de totstandkoming van een
arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Uitgangspunt is volgens de Hoge Raad dat
partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen
betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat
wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hen bij het sluiten
van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop
zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan
inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van
de overeenkomst dient de rechter vervolgens te bepalen of de overeenkomst
behoort tot één van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. daarbij
is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende
rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun
onderling verband worden bezien. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat mede
rekening moet worden gehouden met de maatschappelijke positie van de heer Groen
en met het feit dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn
initiatief is tot stand gekomen. Met andere woorden: de bedoeling van partijen
om géén arbeidsovereenkomst te willen sluiten is met name van belang omdat de
maatschappelijke positie van de heer Groen (als belastingadviseur) met zich
meebracht dat hij geacht kon worden goed geïnformeerd te zijn omtrent de vraag
of sprake is van een arbeidsovereenkomst of niet en dat het feit dat hij als
belastingadviseur al van een inkomen voorzien was, ook met zich meebracht dat
hij desgewenst best had kunnen aandringen op het sluiten van een arbeidsovereenkomst
om de daaraan voor hem verbonden voordelen (zoals ontslagbescherming) te
verkrijgen. Voor werknemers met een heel andere maatschappelijke positie, zoals
bijvoorbeeld oproepkrachten, zou de bedoeling om geen arbeidsovereenkomst te
sluiten dus wel eens van veel minder of geen belang kunnen zijn.
De Hoge Raad heeft dit standpunt
sindsdien een aantal malen herhaald.
Een opvallend arrest in dit verband is
het arrest van 13 juli 2007 (Stichting Thuiszorg Rotterdam/PGGM), omdat het er
daarbij om ging of een derde, het pensioenfonds PGGM, zich de bedoeling van
partijen (de Stichting Thuiszorg Rotterdam en de heer Knipscheer als haar manager)
om juist geen arbeidsovereenkomst te sluiten (maar een managementovereenkomst
met de B.V. van de heer Knipscheer) om zo te voorkomen dat voor de heer
Knipscheer pensioenpremies zouden moeten worden afgedragen, zou moeten laten
welgevallen door van heffing van pensioenpremies af te zien. Deze situatie
lijkt sterk op die van de heffing van premies werknemersverzekeringen, omdat
ook aan de verplichte aansluiting bij een bedrijfspensioenfonds en de daaraan
gekoppelde verplichting tot betaling van pensioenpremies de solidariteitsgedachte
ten grondslag ligt.
Waar, mede gelet op de jurisprudentie
van de sociale verzekeringsrechter en de belastingrechter, waarmee deze zaak
grote overeenstemming vertoonde, mijns inziens voor de hand zou hebben gelegen
dat de Hoge Raad had geoordeeld dat de partijbedoeling om geen arbeidsovereenkomst
te sluiten niet aan een derde kan worden tegengeworpen, heeft de Hoge Raad
echter ook in deze zaak de lijn uit zijn arrest van 1997 in de zaak van
Groen/Schoevers met zoveel woorden doorgetrokken. Ook in een geval als het
onderhavige moet volgens de Hoge Raad aan de hand van de dat arrest vermelde
criteria (dus de partijbedoeling voorop) worden beoordeeld of tussen de
opdrachtgever en de betrokken arbeidskracht een arbeidsovereenkomst is
gesloten. De Hoge Raad voegde er echter aan toe dat de enkele omstandigheid dat
vaststaat dat partijen geen arbeidsovereenkomst met elkaar wilden sluiten nog
niet betekent dat tussen de directeur en de thuiszorginstelling geen arbeidsovereenkomst
bestond, omdat zij de verplichte deelneming van de directeur in het
PGGM-pensioenfonds niet wensten. De Hoge Raad herhaalt ook dat bij de
beantwoording van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold,
niet alleen van belang is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst
voor ogen stond, maar ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering
hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
De Hoge Raad stelt dus in zijn
civielrechtelijke jurisprudentie ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van
een arbeidsovereenkomst weliswaar de bedoeling van partijen om een arbeidsovereenkomst
aan te gaan voorop, maar voegt daaraan toe dat partijen dan wel ook feitelijk
uitvoering moeten hebben gegeven aan de arbeidsovereenkomst op een wijze die
met die bedoeling overeenkomt.
Sinds de overheveling van de
premieheffing werknemersverzekeringen naar de belastingdienst per 1 januari
2006 is de Belastingkamer van de Hoge Raad de hoogste rechter als het gaat om
de vraag wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van niet
alleen de loonbelasting, maar ook van de werknemersverzekeringen. Sindsdien is
van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op dit punt cassatieberoep
bij de Belastingkamer van de Hoge Raad mogelijk.
In zijn Gouden Kooi-arrest van 25 maart 2011, LJN: BP3887 heeft de Belastingkamer van de Hoge
Raad zich ten aanzien van de vraag of de rechtsverhouding tussen
partijen als een arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt, zich
uitgelaten in dezelfde zin als de Civiele Kamer van de Hoge Raad en daarbij dus
ook een rol toegekend aan de bedoeling van partijen om geen arbeidsovereenkomst
te sluiten. Volgens dit arrest van de Hoge Raad moet bij de toetsing van de
vraag of de inhoud van de rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden
voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, acht worden geslagen op alle omstandigheden
van het geval, in onderling verband bezien, en dienen daarbij niet alleen de
rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het
sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden
geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun
overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Tegelijkertijd liet de
Belastingkamer van de Hoge Raad echter de uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep, waarin traditioneel geen enkele waarde werd toegekend aan de bedoeling
van partijen, in stand.
In een arrest van 17 februari 2012,
LJN: BU8926 heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad zich opnieuw uitgesproken
over de vraag wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst voor wat betreft de
vraag naar de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen en de
inhoudingsplicht van premies voor de werknemersverzekeringen. De zaak betrof de
verzekeringsplicht van een aantal notarissen. Het kantoor van de betreffende
notarissen was voorheen georganiseerd als maatschap, maar had inmiddels gekozen
voor de rechtsvorm van een N.V. De aandelen van die N.V. waren in handen van
tien B.V.âs (de praktijkvennootschappen), die elk op hun beurt een
houdstermaatschappij als aandeelhoudster hadden. De aandelen van die tien
houdstermaatschappijen waren in handen van de negen notarissen en één kandidaat-notaris
(hierna samen aan te duiden als: "de notarissen") die allemaal bij het
notariskantoor werkten. Van de tien notarissen werkten er acht in een
ondernemingspraktijk ("de aandeelhouders A") en twee in een praktijk voor
particulieren ("de aandeelhouders B"). De aandeelhouders A hadden niet alleen
een hoger winstaandeel, maar anders dan de aandeelhouders B hadden zij ook
zeggenschap over het aangaan, wijzigen en beëindigen van de zogenaamde
"aansluitingsovereenkomsten" op basis waarvan de tien praktijkvennootschappen
de diensten van de tien notarissen aan de N.V. ter beschikking stelden. De
vraag was of de twee B-aandeelhouders verplicht verzekerd waren voor de werknemersverzekeringswetten
omdat tussen de N.V. en de betreffende twee notarissen een gezagsverhouding
bestond.
Met dezelfde overwegingen als in het
Gouden Kooi-arrest casseert de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof die het
bestaan van een gezagsverhouding tussen de N.V. en de twee notarissen die
(indirect) B-aandeelhouder had gebaseerd op de ondergeschiktheid die voortvloeit
uit het niet mee kunnen stemmen over het opzeggen van de eigen
aansluitingsovereenkomst, op de verschillen in rechten tussen de A- en
B-aandeelhouders en op het lagere winstaandeel van de B-aandeelhouders. Volgens
de Hoge Raad had het gerechtshof als één van de te toetsen omstandigheden acht
moeten slaan op de maatschappelijke positie van de twee notarissen. Ook verwijt
de Hoge Raad het gerechtshof dat het wel alle omstandigheden heeft genoemd die
het ten gunste van zijn oordeel van belang vindt, maar dat de omstandigheden
die tegen dat oordeel pleiten niet zijn weerlegd. Met name van belang is dat
volgens de Hoge Raad komt geen bijzonder zwaarwegende, laat staan
doorslaggevende, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de
aansluitingsovereenkomst tussen de N.V. en de praktijkvennootschappen van de
twee notarissen die B-aandeelhouder zijn kunnen worden opgezegd zonder dat de
twee notarissen daarover mee kunnen stemmen. De Hoge Raad wijst er daarbij op
dat het opzeggen van de aansluitingsovereenkomst niet zonder meer gelijk
gesteld kan worden met het ontslag van een werknemer.
Het lijkt er op dat de Hoge Raad zowel
in arbeidsrechtelijke zaken (Civiele Kamer) als in zaken betreffende de
loonbelasting en werknemersverzekeringen (Belastingkamer) aan de bedoeling van
partijen om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan, alleen betekenis toekent als
de uitvoering van de overeenkomst vervolgens ook zodanig is dat feitelijk niet
voldaan is aan de criteria van de arbeidsovereenkomst, met name de
gezagsverhouding. In het arrest van de Civiele Kamer inzake Groen/Schoevers en
in het arrest van de Belastingkamer inzake de verzekeringsplicht van de notarissen
lijkt de Hoge Raad niet in de eerste plaats betekenis te hebben toegekend aan
de bedoeling van partijen om geen arbeidsovereenkomst te sluiten, maar veel
meer aan de maatschappelijke positie van partijen. Zowel in de zaak
Groen/Schoevers als in de zaak betreffende de notarissen is waarschijnlijk aan
de bedoeling van partijen om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan alleen
betekenis toegekend omdat in beide gevallen geen sprake was van een
maatschappelijke situatie waarbij de "werknemer" afhankelijk was van de "werkgever".
De heer Groen was belastingadviseur en
als zodanig waarschijnlijk al van een behoorlijk inkomen voorzien, los van zijn
inkomsten uit de werkzaamheden voor Schoevers. Hij had zelf voorgesteld om geen
arbeidsovereenkomst aan te gaan en had daaraan ook uitvoering gegeven door voor
zijn werkzaamheden facturen met BTW te verzenden. Als belastingadviseur zal hij
waarschijnlijk ook voldoende geïnformeerd zijn geweest over het feit dat hij
dan bijvoorbeeld ook geen recht zou hebben op ontslagbescherming. En vooral zou
hij best in staat zijn geweest om van Schoevers te bedingen dat wel een
arbeidsovereenkomst tot stand zou komen als hij ontslagbescherming gewild zou
hebben.
Voor de notarissen geldt iets
soortgelijks. Ook zij mogen geacht worden weloverwogen te hebben ingestemd met
het niet aangaan van een arbeidsovereenkomst en met het dientengevolge afzien
van ontslagbescherming en van de dekking van de werknemersverzekeringen. Ook
zij zullen er uitdrukkelijk voor gekozen hebben om toe te treden tot de
maatschap en daarmee af te zien van ontslagbescherming en van de dekking van de
werknemersverzekeringen. En vooral zouden zij waarschijnlijk ook op basis van
een arbeidsovereenkomst voor het notariskantoor hebben kunnen werken, als zij
dat gewild zouden hebben.
Realiseer grote besparingen en laat ons uw premiebesluit 2025 controleren!
Op 27 november 2024 stuurde de belastingdienst aan werkgevers de beschikking gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2025. In dit besluit is vermeld hoe hoog de premie is die de werkgever in 2025 aan de belastingdienst moet betalen. Voor (middel)grote werkgevers wordt de hoogte van die premie beïnvloed door de bedragen die in 2023 als Ziektewet- respectievelijk WGA-uitkering zijn uitbetaald aan (ex-) werknemers. Uit de controles van premiebesluiten en daaraan ten grondslag liggende uitkeringsbesluiten die wij in het verleden uitvoerden blijkt dat de kans dat de premie te hoog is vastgesteld maar liefst 74% bedraagt!
U heeft nog:00days,
00hours, 00minutes en
00seconds
Is uw werknemer bijna twee jaar arbeidsongeschikt? Dan komen veel vragen op u af. Wilt u zeker weten dat u de juiste beslissingen neemt? Neem dan tijdig contact met ons op voor een WIA-Poort Scan!
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!