Wat te doen met een prijs van tien miljoen?


Voor velen is het een droom, voor degene die het overkomt is het echter niet steeds een zegen: het winnen van de hoofdprijs in de Staatsloterij. Dat het hebben van veel geld ook kan leiden tot het verlies van vriendschappen blijkt uit het onderstaande.

Twee families waren al meer dan twintig jaar bevriend, toen één van beide families op 5 mei 1995 besloot naar Canada te emigreren om daar een onderneming te beginnen. De familie die in Nederland blijft, wordt vervolgens winnaar van tien miljoen gulden in de Staatsloterij. In april 1998 gaat men op bezoek bij de andere familie in Canada. Daar wordt gesproken over noodzakelijke investeringen in de onderneming van de (inmiddels) Canadese familie. Met zo veel geld op zak kan het natuurlijk niet uitblijven dat de winnaar van de Staatsloterij geld ter beschikking stelt voor deze investeringen. Veel wordt daarover niet afgesproken, maar vóór vertrek deelt de geldgever nog wel mede dat hij het zakelijk wil houden. Na thuiskomst wordt op 17 april 1998 een bedrag van 315.000 gulden overgemaakt. Op diezelfde dag wordt een fax gestuurd waarin een rente van 6% per jaar, ingaande 1 mei 1999 en terugbetaling in twintig jaar met ingang van 1 mei 1999 wordt voorgesteld, met het verzoek daarover te overleggen. Het gevraagde overleg blijft echter uit.

Op 6 april 2000 vraagt de accountant van de geldgever schriftelijk om informatie over de ontwikkelingen sinds april 1998 en om betaling van rente en aflossing van twee jaren. De gevraagde informatie komt, maar met de mededeling dat het niet mogelijk is de gevraagde betalingen te doen. Een gedwongen verkoop van het bedrijf blijkt op handen. Bij brief van 15 juni 2000 deelt de accountant van de geldgever mede akkoord te gaan met een opschorting van de verplichting tot betaling van rente en aflossing gedurende maximaal zes maanden. Op 26 juni 2000 schrijft de Canadese familie echt wel van plan te zijn het geld terug te betalen en nooit gedacht te hebben dat het om een geldlening zou gaan, maar dat terugbetaling pas zou hoeven plaats te vinden als het hen zou uitkomen, wat over een jaar zou kunnen zijn maar ook over vijf jaar.

In die mededeling wordt vervolgens lange tijd berust. Pas op 11 februari 2004 schrijft de accountant van de geldgever te kunnen berusten in de onmogelijkheid van aflossing ineens, maar dat wel een aanvang moet worden gemaakt met terugbetaling. Als ook daarna niets gebeurt, stelt de accountant bij brief van 4 oktober 2004 de Canadese familie in gebreke. Na nog meer brieven laat de Canadese familie uiteindelijk in 2006 weten niets te kunnen betalen. Als ook de inschakeling van een advocaat niets oplevert, komt het tot een procedure bij de rechtbank.
De rechtbank stelt eerst vast dat de Nederlandse rechter, bij gebreke van een toepasselijk internationaal verdrag, op grond van regels van Nederlands internationaal privaatrecht bevoegd is om over het geschil te beslissen.
De Canadese familie had allereerst gesteld dat geen sprake was van een geldleningovereenkomst omdat van aanvang af gesteld zou zijn dat men niet tot terugbetaling in staat was. De verplichting tot terugbetaling zou geen rechtens afdwingbare verplichting zijn, maar slechts een verplichting uit moraal of fatsoen (een zogenaamde natuurlijke verbintenis). Daarin gaat de rechtbank echter niet mee. De Canadese familie wist dat de geldgever het zakelijk wilde houden en had daarin berust door vervolgens het overgemaakte geld zonder commentaar te behouden. Er was daarom wel degelijk sprake van een geldleningovereenkomst.

Voorts ontkent de Canadese familie het faxbericht van 17 april 1998 te hebben ontvangen. Omdat de geldgever ook niet kan bewijzen dat de fax verzonden is, is de conclusie van de rechtbank dat over de geldlening weinig expliciet is afgesproken. De rechter moet de inhoud van de overeenkomst daarom aanvullen op grond van de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank acht een aflossing in 20 jaarlijkse termijnen redelijk en billijk omdat de geldgever deze termijn zelf stelt te hebben voorgesteld, omdat duidelijk was dat de investeringen in de onderneming zich pas op lange termijn zouden laten terugverdienen en omdat de geldgever, gelet op de gewonnen prijs, het geld niet op korte termijn nodig zou hebben. De eerste termijn wordt dan volgens de rechtbank verschuldigd vanaf oktober 2004, gelet op de coulance die de geldgever tot oktober 2004 zelf heeft betracht.

Daarna moet de rechtbank de rente nog vaststellen. De gevorderde contractuele rente van 6% is niet toewijsbaar omdat een overeengekomen rente volgens de wet schriftelijk moet zijn vastgelegd. Bij gebreke van een overeengekomen rente geldt volgens de wet de wettelijke rente. Die is echter, ook weer volgens de wet, pas verschuldigd vanaf de ingebrekestelling, derhalve eveneens vanaf 1 oktober 2004.

Uiteindelijk wordt de Canadese familie aldus veroordeeld tot betaling van zeven van de twintig jaarlijkse aflossingstermijnen en de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2004.


Rechtbank Zutphen 13 april 2004, www.rechtspraak.nl, ljn: BQ2227

Door niets schriftelijk vast te leggen, hebben partijen van hun geschil voor de rechter een waar zoekplaatje gemaakt. Met behulp van de wet en de redelijkheid en billijkheid moet de rechtbank zien te bepalen wat de concrete rechten en verplichtingen van partijen waren. De meest eenvoudige schriftelijke leningsovereenkomst had tenminste de geldgever veel ellende kunnen besparen. Of de vriendschap dan wel in stand zou zijn gebleven is echter nog maar de vraag. Zo veel geld ineens bij de één en niets bij de ander: het blijft toch moeilijk daarmee om te gaan.


29 april 2011