Opschortende of
ontbindende voorwaarde? Met grote gevolgen.
Partijen hebben een intentieovereenkomst gesloten ten
aanzien van de verkoop door X van diens apotheek aan een keten van apotheken.
In die intentieovereenkomst is een voorbehoud opgenomen. In deze uitspraak gaat
het om de vraag of dat voorbehoud moet worden aangemerkt als een opschortende voorwaarde
of als een ontbindende voorwaarde.
Wat was er aan de
hand?
In de intentieovereenkomst was (onder meer) opgenomen, dat
de tussen partijen gemaakte afspraken alleen gelden onder voorbehoud van goedkeuring
van de Raad van Bestuur van de moedermaatschappij van de keten. Dit voorbehoud
duurde maximaal tot vier weken na de datum van ondertekening. In die periode is
door de Raad van Bestuur een extra voorwaarde gesteld, namelijk dat de apotheek
onder één dak zou worden gevestigd met een huisartsenpraktijk. Toen duidelijk
werd dat die laatste constructie niet ging lukken deelde de keten zo’n drie
maanden na het sluiten van de intentieovereenkomst aan X mee de transactie te
annuleren omdat de goedkeuring van de Raad van Bestuur niet zou worden
verkregen. Volgens de keten mocht dat omdat sprake was van een opschortende
voorwaarde (de overeenkomst was dus nog niet tot stand gekomen), volgens X
moest de keten echter uitvoering geven aan de overeenkomst. X stapt vervolgens naar de rechter, maar krijgt bij de
rechtbank nul op rekest. Bij het gerechtshof wordt X wel in het gelijk gesteld.
Hoe kwam het
gerechtshof tot zijn beslissing?
Het Hof heeft niet alleen naar de tekst van de overeenkomst
gekeken, maar ook naar de zin die partijen redelijkerwijze aan de bepalingen in
de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij op grond daarvan van elkaar
mochten verwachten (de zogeheten "Haviltex” maatstaf, genoemd naar een arrest
van de Hoge Raad uit 1981). Daarbij kan mede van belang zijn de manier waarop
partijen na de contractsluiting uitvoering aan deze voorwaarde hebben gegeven.
In deze zaak hebben partijen afspraken gemaakt over de uitgangspunten waarop de
te betalen bedragen zijn gebaseerd, is de juridische leverdatum vastgelegd en
kreeg de keten direct na ondertekening een doorslaggevende stem over het beleid
en de bedrijfsvoering. Onmiddellijk na ondertekening van de
intentieovereenkomst gingen voornoemde verplichtingen dus al in. Ook na de
ondertekening is tussen partijen actief overleg gevoerd over de bedrijfsvoering
en het personeel van de apotheek. Om deze redenen oordeelde het Hof dat er
tussen partijen direct na ondertekening van de intentieovereenkomst al een
binding is ontstaan. Dat is niet verenigbaar met de stelling van de keten, dat
sprake zou zijn van een opschortende voorwaarde. Volgens het Hof duiden ook de
bewoordingen waarmee de keten de intentieovereenkomst heeft geannuleerd ("als
ontbonden te beschouwen”) op een ontbindende, en dus niet op een opschortende voorwaarde.
Omdat de ontbindende voorwaarde (het voorbehoud van goedkeuring door de Raad
van Bestuur) niet binnen de in de intentieovereenkomst gestelde termijn was
ingeroepen, oordeelde het Hof dat de keten haar verplichtingen uit de
overeenkomst moet nakomen.
Gerechtshof Amsterdam
30 oktober 2012, www.rechtspraak.nl, LJNBY1304
In deze zaak had één van de contractspartijen een voorbehoud
in de overeenkomst gemaakt. Maar omdat de juridische status van dat voorbehoud
niet expliciet was benoemd (betreft het een opschortende of een ontbindende
voorwaarde?) kon die ene partij uiteindelijk toch geen aanspraak maken op dat
voorbehoud. Bij het opstellen van een overeenkomst is het dus van groot
belang, om geen misverstand te laten bestaan over de juridische kwalificatie
van een voorbehoud: gaat het om een opschortende of een ontbindende voorwaarde?
Wij zullen u daarbij graag van dienst zijn.
11 maart 2013