Mevrouw Vlieger is op 21 november 2005 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Even Weg BV ( verder "EW") . In een arbeidsovereenkomst die in 2007 is opgemaakt is aangegeven dat Vlieger, indien zij ouder is dan 25 jaar, verplicht is deel te nemen aan het Bedrijfspensioenfonds voor de Reisbranche, maar dat Vlieger in dit geval zelf op individuele basis zal zorg dragen voor een adequaat pensioen en dat EW in overleg met Vlieger een bijdrage zal leveren aan het individueel door haar geregelde pensioen.
EW zegt vervolgens het dienstverband met Vlieger op tegen 1 oktober 2007. Op 2 oktober 2007 gaat EW failliet. Op grond van een bepaling in de WW vordert Vlieger van het UWV overneming van de verplichting tot betaling van loon, vakantietoeslag, vakantiedagen en brandstofkosten alsmede van de pensioenverplichtingen over de periode van 21 november 2005 tot en met 30 september 2007. Deze laatste vordering wordt afgewezen omdat Vlieger niet adequaat actie heeft ondernomen om die vordering op EW voldaan te krijgen voordat deze in een toestand van betalingsonmacht raakte.
Het komt tot bezwaar, beroep en hoger beroep. In hoger beroep komt het UWV terug op zijn besluit. Het UWV werpt Vlieger nu niet langer tegen dat zij onvoldoende actie zou hebben ondernomen. Er wordt alsnog een bedrag van € 435,50 aan Vlieger toegewezen op grond van het feit dat het UWV de bijdrage van de werkgever als loon ziet. Om die reden wordt de bijdrage voor de pensioenpremie slechts vergoed over de laatste 13 weken voorafgaand aan de dag van de opzegging en over de opzegtermijn.
Vlieger zet haar hoger beroep voort en is van mening dat de pensioenpremie moet worden gezien als een betalingsverplichting aan een derde. Ze is van mening dat het UWV de pensioenpremie daarom over een periode van een jaar voorafgaande aan het einde van het dienstverband moet overnemen. Volgens haar kan de bepaling in de arbeidsovereenkomst niet anders worden gezien dan dat zij haar lopende pensioenverzekering zou voortzetten en dat EW als werkgever ( een deel van) de premie voor zijn rekening zou nemen.
De Centrale Raad van Beroep volgt echter het UWV. Ten tijde van het intreden van de betalingsonmacht was geen uitvoering gegeven aan de tussen Vlieger en EW gemaakte (pensioen)afspraak. Vlieger en EW hadden wel in juli 2006 een door de pensioenverzekeraar van Vlieger verstrekt aanvraagformulier voor een pensioen op basis van een beschikbare premie ingevuld en ondertekend, dat voorzien was met de tekst "aanvraag omzetting", maar dat had niet tot een wijziging van de pensioenpolis of het opmaken van een nieuwe polis geleid. Op de (reeds bestaande) pensioenpolis stond Vlieger als verzekeringnemer. Uit het aanvraagformulier kon ook niet worden afgeleid dat het de bedoeling was dat EW als werkgever de verzekeringnemer zou worden en dat Vlieger de verzekerde zou worden. Ook uit de brief van de pensioenverzekeraar aan Vlieger, waarin deze aan Vlieger mededeelt dat de werkgever in gebreke is gebleven met de betaling van de pensioenpremie, kan volgens de Centrale Raad van Beroep niet worden afgeleid dat de verplichting tot het betalen van de pensioenpremie aan de pensioenverzekeraar op grond van een door Vlieger en EW gemaakte pensioenafspraak op de werkgever rustte. Het UWV heeft de pensioenverplichting van EW dus terecht als loon aangemerkt en niet als een betalingsverplichting aan een derde.
Centrale Raad van Beroep 9 februari 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BP4366
De pensioenpremie wordt in zijn algemeen verondersteld onder de betalingsverplichting aan een derde te vallen: het moet hier wel gaan om een pensioenpremie, die door de werkgever rechtstreeks aan de pensioenverzekeraar verschuldigd is. Een bijdrage die de werkgever aan de werknemer betaalt en die de werknemer vervolgens aan de pensioenverzekeraar betaalt is geen aan een derde verschuldigde bijdrage. Deze bijdrage moet gewoon als loon gezien worden. Het financieel nadeel is voor de werknemer in beide gevallen hetzelfde. Toch wordt er maar een kortere periode vergoed als de werknemer de pensioenpremie zelf moet betalen. De gedachte hierachter is dat, als de werkgever de pensioenpremie niet meer aan de pensioenverzekeraar betaalt, er vaak al een langere periode voorbij is voordat de werknemer daar achter komt, vergeleken met het geval de werkgever de betreffende bijdrage aan de werknemer zelf betaalt.
De vraag is echter wanneer de werkgever de pensioenpremie aan de pensioenverzekeraar verschuldigd is. Is dat al het geval als tussen partijen (inclusief de verzekeraar) is afgesproken dat de werkgever de pensioenpremie betaalt, of moet de werkgever daadwerkelijk verzekeringnemer zijn? In dit geval lijkt de Centrale Raad van Beroep voor dit laatste te gaan.
Verder valt op het dat de Centrale Raad van Beroep geen enkel woord rept over het feit dat werknemer eigenlijk onder de verplichte deelneming viel: het bedrijfspensioenfonds had immers de pensioenpremies ook voor Vlieger bij EW kunnen opeisen en dan was het zonder meer een door de werkgever (gedeeltelijk) verschuldigde bijdrage geweest. Het kan dan ook bijna niet anders dan dat de voortzetting van het pensioen op verzoek van Vlieger is gebeurd, anders is de uitspraak niet geheel te begrijpen.
30 mei 2011