Op enig moment in 2009 krijgt het Bedrijfspensioenfonds Vervoer (hierna: het BPF) lucht van de activiteiten van de onderneming "Kort-door-de-bocht" en meent dat "Kort-door-de-bocht" op grond daarvan verplicht is aangesloten bij het BPF.
Kort-door-de-bocht ontvangt ter zake een schrijven van het BPF met het verzoek een opgave te doen van het premieplichtige loon. Kort-door-de-bocht is echter van mening dat zij niet bij het BPF is aangesloten. Zij schakelt haar boekhouder in, die namens haar aangeeft het niet eens te zijn met de aansluiting. Op dit schrijven van de boekhouder wordt door het BPF geen inhoudelijke reactie gegeven. Wel wordt door het BPF op 27 februari 2010 een zogenaamde ambtshalve premienota opgelegd. Om onnodige incassokosten te voorkomen wordt de nota van februari 2010 wel door Kort-door-de-bocht voldaan. Door het BPF wordt ook op nadere reacties van de boekhouder geen enkele inhoudelijke reactie meer gegeven. In tegendeel: in april 2010 wordt zelfs nog een nadere premienota opgelegd aan Kort-door-de-bocht. Dan is voor Kort-door-de-bocht echt de maat vol en zij weigert deze premienota te voldoen, ook nadat het BPF een incassobureau (Vesting Finance) heeft ingeschakeld en deze meerdere malen sommaties en aanmaningen heeft verzonden.
Op 28 september 2010 ontvangt Kort-door-de-bocht een dagvaarding van het BPF. Het BPF heeft daarin geen natuurlijk persoon vermeld, die haar vertegenwoordigt. Het BPF vordert veroordeling van Kort-door-de-bocht tot betaling van een bedrag van € 2.466,36. Het bedrag van € 2.466,36 betreft zogenaamde buitengerechtelijke incassokosten, vertragingsrente en voldoening van een deels onbetaald gebleven premienota van april 2010. Het BPF baseert haar vorderingen op het feit dat sprake is van verplichte deelname aan het BPF op grond van wet en CAO en het feit dat, ook na aanmaningen en sommaties, de aan Kort-door-de-bocht verzonden premienota gedeeltelijk onbetaald is gebleven.
Kort-door-de-bocht is het uiteraard niet eens met deze vorderingen. In haar verweer geeft zij aan dat zij van oordeel is dat het BPF ten onrechte is overgegaan tot het inschakelen van het incassobureau Vesting Finance en dat om die reden geen buitengerechtelijke kosten en vertragingsrente aan haar in rekening kunnen worden gebracht. Kort-door-de-bocht voert daarvoor aan dat zij steeds tijdig haar bezwaren naar voren heeft gebracht. Ook is het BPF op 27 februari 2010 overgegaan tot het opleggen van een ambtshalve nota, terwijl door de boekhouder van Kort-door-de-bocht maar liefst negen dagen daarvoor de basisgegevens van de loonad-ministratie zijn doorgegeven. Ook nadat in april 2010 door het BPF nog een nieuwe vervolgnota werd opgelegd, heeft Kort-door-de-bocht nog bezwaar gemaakt. Door het BPF is in niet of nauwelijks gereageerd op de correspondentie van de zijde van Kort-door-de-bocht en in elk geval is nimmer inhoudelijk een reactie gegeven, zelfs niet op de motivering van het formele bezwaar tegen de premienota van april 2010.
Zelfs nadat de dagvaardingsprocedure is aangevangen reageert het BPF niet inhoudelijk op verweren van Kort-door-de-bocht.
De kantonrechter ziet het verweer van Kort-door-de-bocht niet alleen als een gemotiveerd betoog ten aanzien van de aan haar in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten en vertragingsrente, maar tevens als een betoog dat zij niet gehouden is tot betaling van de vervolg-premienota van april 2010, nu deze opnieuw als ambtshalve nota is opgelegd. De kantonrechter vindt het daarbij opvallend dat het BPF, zelfs in de fase van repliek en dupliek (de tweede schriftelijke ronde in de dagvaardingsprocedure) totaal niet de moeite neemt om op dit geschilpunt tussen partijen in te gaan.
De kantonrechter acht door Kort-door-de-bocht duidelijk gemaakt dat zij reeds in februari 2010 alle bedrijfsgegevens aan het BPF heeft aangeleverd die voor het opleggen van een premienota nodig zijn. Het is de kantonrechter compleet onduidelijk waarom het BPF (met name bij monde van haar "incassogemachtigde Vesting Finance) geen enkele reactie heeft gegeven. Dit betekent immers dat ook de premienota van april 2010 gebaseerd moet zijn geweest op fictieve gegevens (ambtshalve aanslag). In het vonnis geeft de kantonrechter zelfs letterlijk aan het "ergerlijk" te vinden dat buiten de standaardoverweging in het exploot (de dagvaarding) geen enkel relevant juridisch verweer gevoerd is door het BPF.
Op grond van het bovenstaande is de conclusie van de kantonrechter dat het BPF geen goede grond had om (volledige) betaling te vorderen van de premienota van april 2010, nu deze op een gebrekkige grondslag gebaseerd is en/of een provisorische gedaante heeft. Het is in ieder geval niet onredelijk dat Kort-door-de-bocht de betaling van deze premienota gedeeltelijk opgeschort heeft.
Dit heeft tot gevolg dat alle vorderingen van het BPF worden afgewezen, zowel de voldoening van de premienota als de betaling van de buitengerechtelijke kosten en de vertragingsrente. Ten aanzien van de vorderingen betreffende de incasso en vertragingsrente wordt nog uitdrukkelijk opgemerkt dat deze een solide zelfstandige onderbouwing (feitelijk ën juridisch) ontberen, om te beginnen omdat de gemachtigde van het BPF heeft nagelaten een zorgvuldige verzuimredenering in de processtukken (exploot en repliek) op te nemen.
Kantonrechter Maastricht 30 maart 2011, www.rechtspraak.nl, LJN BQ0568
Een uitspraak waaruit blijkt dat de rechter uitermate verbaasd is over de aan arrogantie grenzende houding van het bedrijfstakpensioenfonds voorafgaand aan, en tijdens de procedure. Een bedrijfstakpensioenfonds krijgt van CAO-partijen de bevoegdheid tot het innen van de noodzakelijke premies. Daartoe kunnen deze CAO-partijen afspraken maken met een incasso-gemachtigde. Bij een aantal bedrijfstakpensioenfondsen, waaronder vervoer, maar ook de bouw, is dat Vesting Finance. Vaak worden ook afspraken gemaakt over de hoogte van de incassokosten die in rekening gebracht mogen worden, en vanaf welk moment deze in rekening mogen worden gebracht. De hoogte ligt daarbij vaak ver boven hetgeen daarin over het algemeen gebruikelijk is. Daarbij lijkt het standpunt van Vesting Finance te zijn dat, nu de CAO-partijen deze afspraken met Vesting Finance gemaakt hebben, ook de individuele werkgever die onder de CAO ressorteert steeds aan deze afspraak gebonden is. In onze praktijk is daaruit nog geen procedure ontstaan en uitsluitsel wordt door Vesting Finance daarover niet of nauwelijks gegeven, een houding die ook blijkt uit bovenstaande uitspraak. Uit bovenstaande uitspraak blijkt bovendien dat Vesting Finance ook niet al te veel inspanningen verricht ter zake van de buitengerechtelijke werkzaamheden. Zelfs tot in de procedure wordt uitsluitend met een standaardformuleringen gewerkt en niet inhoudelijk gereageerd.