Op 3 februari jl. heeft de Hoge Raad meer duidelijkheid verschaft als het gaat om de verjaring van de aanspraak van een werknemer op een bedrijfstakpensioenfonds betreffende de (verplichte) deelneming in een pensioenfonds.
Degenen die het onderdeel pensioenrecht tijdens de studiebijeenkomst "Rondom het personeel" van 1 november 2011 hebben gevolgd, herinneren zich wellicht nog dat ik heb gesproken over het onderwerp verjaring en dat ik heb aangegeven dat eigenlijk niet duidelijk was of er een verjaringstermijn gold en zo ja welke verjaringstermijn. De rechters waren duidelijk zoekende en daarbij speelde ook een rol of het ging om een werknemer, die het pensioenfonds aansprak, om een werknemer die de werkgever aansprak of om een pensioenfonds die de werkgever aansprak.
Op 3 februari jl. heeft de Hoge Raad meer duidelijkheid verschaft als het om een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds gaat en de werknemer zich richt tot dit pensioenfonds. De Hoge Raad omzeilt de problematiek van de verjaring en ziet de vordering van een werknemer als een verklaring voor recht dat de werknemer jegens het bedrijfstakpensioenfonds op grond van het Pensioenreglement pensioenaanspraken over een bepaalde periode heeft en nog steeds heeft.
Wat was er gebeurd?
De werknemer heeft vanaf 1981 bij diverse busmaatschappijen gewerkt. In de periode van 1 januari 1988 tot en met 15 januari 1995 heeft hij gewerkt bij Busje Komt Zo. Busje Komt Zo was een werkgever die bij het bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg (verder te noemen "BPF") was aangesloten. Busje Komt Zo heeft wel het werknemersdeel van de premie op het loon ingehouden, maar in het geheel geen premie afgedragen aan het BPF. In 1994 wendt de werknemer zich tot het BPF, maar zonder resultaat. In 2002 verzoekt werknemer opnieuw om hem alsnog pensioenrechten toe te kennen over de periode 1988-1989. Uit coulance wordt de periode vanaf 1 november 1989 gehonoreerd, maar de periode 1 januari 1988 tot 1 november 1989 wordt geweigerd.
Wat vond de rechter ervan?
Het Hof Amsterdam had op 23 februari 2010 al geoordeeld dat de statuten van het BPF voorschrijven dat de werknemer in 1988-1989 verplicht deelnemer in het BPF is geweest, ongeacht of Busje Komt Zo heeft voldaan aan haar verplichting de werknemer aan te melden. Volgens het Hof kan er geen sprake zijn van verjaring en ook niet van rechtsverwerking: het BPF doet enkel de administratie van de reglementaire opbouw van pensioenaanspraken. Nergens blijkt uit het pensioenreglement dat "geen premie, geen pensioen" het uitgangspunt is.
Het Hof ging hierbij verder dan enig andere rechter, waar andere rechters nog wel eens tot de conclusie kwamen dat de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing was (3:306 BW), dan wel de verjaringstermijn van 5 jaar bij periodieke betalingen (3:308 BW). Ook de verjaringstermijn bij nakoming (3:307 BW) en bij schadevergoeding vanwege wanprestatie en onrechtmatige daad (3:310 BW) zijn onder de aandacht van de rechter geweest.
De Hoge Raad is dus van mening dat het Hof Amsterdam terecht heeft geoordeeld dat de pensioenaanspraken van de werknemer op grond van zijn deelnemerschap in het BPF zelfstandig en rechtstreeks uit het Pensioenreglement voortvloeien. Indien voldaan is aan de voorwaarden neergelegd in het Pensioenreglement, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet meer afhankelijk van een nadere handeling van het BPF, zoals bijvoorbeeld een toekenning of een administratieve handeling. Een eventuele toekenning of administratieve handeling kan hooguit als een bevestiging of een vastlegging worden gezien.
De vordering van de werknemer moet dus niet worden gezien als een vordering tot nakoming -waarop een verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing zou zijn- maar heeft meer het karakter van een verklaring voor recht dat de werknemer jegens het bedrijfstakpensioenfonds op grond van het Pensioenreglement pensioenaanspraken over een bepaalde periode heeft en nog steeds heeft.
Het BPF heeft nog aan de vordering willen ontkomen met een beroep op "geen premie, geen pensioen", maar het Hof had geoordeeld dat uit de bepalingen van het Pensioenreglement waarop het BPF zich beriep, niet een dergelijk ondubbelzinnig en duidelijk voorbehoud kon worden gelezen.
Hoge Raad 3 februari 2012, www.rechtspraak.nl, LJN: BT8462
Terwijl uit de wetsgeschiedenis van de Pensioenswet 2007 bleek dat de wetgever geen pensioen van rechtswege wilde, lijkt het met dit arrest toch die kant op te gaan. Er kan wellicht nog een voorbehoud worden gemaakt omdat niet alle statuten van de diverse bedrijfstakpensioenfondsen op een gelijke wijze geformuleerd zullen zijn, maar het net wordt wel steeds strakker om het BPF heen getrokken. Grote vraag blijkt natuurlijk of hieruit voortvloeit dat het BPF ook zonder problemen met terugwerkende kracht de pensioenpremie kan vorderen van de werkgever. De lagere rechters hebben hier verschillend over geoordeeld,waarbij de een zegt dat de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing is en de ander de verjaringstermijn van de periodieke betaling van 5 jaar. Gelet op het feit dat de Hoge Raad de verjaringstermijn omzeilt door de nadruk op het karakter van de pensioenaanspraak te leggen, kan dit ook grote gevolgen hebben voor werkgevers die alsnog onder de verplichte deelneming vallen.
4 maart 2012