Een werknemer stelt verzet in bij de rechtbank tegen de
faillietverklaring van diens werkgever. De werknemer is van mening dat de
werkgever misbruik heeft gemaakt van het faillissementsrecht door zelf het
faillissement aan te vragen: het zou hoofdzakelijk zijn aangevraagd om de
ontslagregels te omzeilen en zo te profiteren van verminderde
arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemers. De rechtbank heeft het verzet
van de werknemer in deze zaak niet gehonoreerd.
Wat was er aan de
hand?
De werknemer was in dienst van een schoenenzaak, die in het
jaar 2012 een verlies had geleden van ruim € 650.000. Nadat door de
aandeelhouder was geconstateerd dat zonder nieuwe investeerders het bedrijf
niet langer levensvatbaar zou zijn, werd besloten om tot reorganisatie van het
bedrijf over te gaan. Voor een vijftal werknemers werd een ontslagvergunning
aangevraagd bij het UWV, waaronder voor deze werknemer. Het UWV heeft de
ontslagvergunning voor de werknemer geweigerd op grond van schending van het
afspiegelingsbeginsel. De dienstverbanden met de andere vier werknemers zijn
door de werkgever opgezegd. Vervolgens is de werkgever op zoek gegaan naar
nieuwe investeerders, doch is daarin niet geslaagd. Toen het bedrijf niet meer
over de middelen beschikte om de salarissen van het personeel over de maand
maart 2013 te betalen is besloten tot het aanvragen van het faillissement van
de vennootschap. Bij vonnis van 2 april 2013 is de faillietverklaring
uitgesproken.
Tegen deze uitspraak heeft werknemer binnen de wettelijke termijn
van acht dagen verzet ingesteld en aangevoerd dat de faillissementsaanvraag een
vooropgezet plan was om na de doorstart met een kleiner en goedkoper
personeelsbestand verder te kunnen gaan. Ter onderbouwing voert de werknemer
daartoe aan dat de bestuurder drie dagen na de faillietverklaring in de media
al sprak over een doorstart, dat de bestuurder na de faillietverklaring nog
onverkort cliënten in het buitenland is blijven bezoeken en dat op de website
na het faillissement nog steeds schoenen te koop waren. Hoe oordeelde de
rechtbank? De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat sprake is van
misbruik van faillissementsrecht indien de faillissementsaanvraag uitsluitend
of hoofdzakelijk is geschied om daarmee de arbeidsrechtelijke bescherming van
de werknemers te omzeilen. Uit de bijlagen bij de faillissementsaanvraag blijkt
echter voldoende duidelijk dat in dit geval de financiële situatie van het
bedrijf precair was en dat werkgever verkeerde in de toestand van "te hebben
opgehouden met betalen”. Daarnaast heeft het bedrijf pogingen gedaan om
levensvatbaar te blijven door te zoeken naar nieuwe investeerders en door
ontslag aan te vragen voor vijf werknemers. Uit de onbetwist gebleven
verklaring van de curator met betrekking tot de financiële positie van het
bedrijf blijkt bovendien dat het bedrijf was ondergebracht bij de afdeling
Bijzonder Beheer van de bank en dat er aanzienlijke schulden aan crediteuren en
aan de bank waren. Ook was van een doorstart nog niet daadwerkelijk sprake. De rechtbank komt tot het oordeel dat op grond van het
voorgaande onvoldoende is gebleken dat het faillissement door de werkgever zou
zijn aangevraagd met als (enig) doel van de verplichtingen jegens werknemers,
waaronder deze werknemer, af te komen. Het verzet wordt ongegrond verklaard.
Rechtbank
Zeeland-West-Brabant 17 april 2013, www.rechtspraak.nl, LJN: BZ8133
Op de vraag of in een concreet geval sprake is van misbruik
van het faillissementsrecht door een eigen faillissementsaanvraag te doen, is
niet eenvoudig een antwoord te geven, en, uiteraard, sterk met het gehele
feitencomplex verweven. Op zichzelf staat vast dat een faillissementsaanvraag
die met geen ander doel is gedaan dan afbreuk te doen aan de arbeidsrechtelijke
bescherming van werknemers in ieder geval misbruik van recht oplevert. De
situatie is echter meestal niet zo zwart-wit. Vrijwel altijd zal de financiële
positie van het bedrijf dat afscheid wenst te nemen van haar werknemers niet zo
florissant zijn. Vaak zal de faillissementsaanvraag dan ook niet uitsluitend,
maar mede ten doel hebben het personeelsbestand terug te brengen. In de
literatuur is men het erover eens dat in dergelijke situaties er niet per
definitie sprake is van misbruik. Ook de jurisprudentie van de afgelopen jaren
lijkt zich bij deze terughoudende opstelling aan te sluiten. Uiteraard hangt de
beoordeling sterk af van de omstandigheden van het geval. Belangrijke
omstandigheden zijn bijvoorbeeld de noodzaak van een faillissementsaanvraag, de
pogingen die zijn ondernomen om een faillissement te voorkomen, het behoud van
werkgelegenheid voor andere werknemers, het aanvragen van ontslag voor niet
enkel één werknemer maar voor meerdere werknemers (wordt er op de bal of op de man gespeeld?)
en de rol en betrokkenheid van de directeur/grootaandeelhouder voor
faillissement en na de doorstart. Bovenstaande uitspraak sluit aan bij een stroom van
rechterlijke uitspraken, waarin geen enkele maal misbruik van bevoegdheid werd
aangenomen. In de zaak bekend onder LJN BY3414 hadden de werknemers daarentegen
wel succes: op grond van onrechtmatige daad werd de vordering tot
schadevergoeding ingesteld tegen de bestuurders van werkgever toegewezen. 11 juli
2013