De firma Mignon exploiteert in Amsterdam een DA-drogisterij. Mevrouw Steen is bij deze drogisterij vaste klant. Op een dag vraagt mevrouw Steen aan de cassiëre om een aantal cosmeticaproducten te mogen ruilen, waarbij zij een kassabon van enkele dagen ervoor overhandigt waarop deze producten staan vermeld. De cassiëre vertrouwt het niet als zij bemerkt dat de verpakking nog de beveiligingsdetectoren bevat. De erbij geroepen beveiligingsbeambte zegt vervolgens te hebben gezien dat mevrouw Steen de desbetreffende cosmeticaproducten kort ervoor in haar winkelmandje te hebben gelegd. Mevrouw Steen ontkent de aantijgingen met klem: zij stelt slechts te hebben geïnformeerd of zij de bewuste cosmeticaproducten zou kunnen ruilen indien de enkele dagen ervoor gekochte cosmeticaproducten haar beter zouden bevallen.
Mevrouw Steen krijgt daarop de mededeling dat men haar van oplichting verdenkt. De daarna gewaarschuwde politie houdt mevrouw Steen als verdachte aan op verdenking van oplichting en neemt haar mee naar het politiebureau. Mevrouw Steen wordt strafrechtelijk vervolgd maar uiteindelijk spreekt de strafrechter mevrouw Steen echter vrij wegens gebrek aan bewijs. Mevrouw Steen sleept daarna Mignon voor de civiele rechter wegens het plegen van een onrechtmatige daad. Mevrouw Steen eist betaling van een bedrag van € 30.000 aan immateriële schadevergoeding op grond van het onbezonnen staande houden en lichtvaardig doen van aangifte van een strafbaar feit (oplichting) c.q. het lichtvaardig beschuldigen van mevrouw Steen van oplichting, als gevolg waarvan mevrouw Steen zegt schade te hebben geleden. Mevrouw Steen verwijt (de medewerkers van) Mignon dat zij ten onrechte aangifte hebben gedaan en haar ten onrechte door de politie hebben laten arresteren, waardoor haar goede naam is aangetast. Mignon voert in de gerechtelijke procedure inhoudelijk verweer. Mignon stelt dat uit het procesverbaal van aangifte van de cassiëre en uit de tegenover de politie afgelegde verklaring van de beveiligingsbeambte genoegzaam blijkt dat de medewerkers mevrouw Steen er terecht van hebben verdacht dat zij de DA-drogisterij heeft willen oplichten door te proberen producten terug te brengen die zij zojuist van het schap had gehaald en nog niet had betaald. De Rechtbank te Amsterdam wijst de vordering van mevrouw Steen af. De Rechtbank overweegt daarbij het volgende. Dat mevrouw Steen uiteindelijk niet strafrechtelijk is veroordeeld, brengt niet zonder meer met zich mee dat Mignon onrechtmatig heeft gehandeld door aangifte te doen. Ook in geval van vrijspraak kan immers, aldus de Rechtbank, wel sprake zijn geweest van een redelijke verdenking. Het gaat er volgens de Rechtbank niet om of achteraf kan worden vastgesteld of de aangifte ten onrechte is gedaan, maar of er ten tijde van de aanhouding en de aangifte een redelijk vermoeden van schuld bestond. Dat de medewerkers van Mignon gelet op de omstandigheden dachten dat mevrouw Steen probeerde producten te ruilen die zij nog niet had betaald, acht de rechter niet onbegrijpelijk. Niet gezegd kan worden dat zij mevrouw Steen in redelijkheid niet van oplichting konden verdenken. Dit wordt gesteund door het feit dat het Openbaar Ministerie heeft besloten mevrouw Steen strafrechtelijk te vervolgen, zodat ook het Openbaar Ministerie dus heeft geconcludeerd dat er een redelijke verdenking was. De Rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat Mignon niet jegens mevrouw Steen onzorgvuldig heeft gehandeld. De vordering van mevrouw Steen wordt daarop afgewezen, met veroordeling van mevrouw Steen in de proceskosten.
Rechtbank Amsterdam 20 mei 2009, RAV 2009, 92, www.rechtspraak.nl, LJN BI9922
In deze zaak gaat het om de grenzen aan de vrijheid die een ieder heeft om aangifte te doen van een strafbaar feit. Die vrijheid is slechts in uitzonderlijke gevallen begrensd, namelijk als de aangever weet of behoort te weten dat het feit niet gepleegd is, of als het doen van aangifte wordt gebruikt voor een ander doel waartoe het niet behoort te strekken of anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig is jegens degene die het betreft.
Er behoeft dus geen zekerheid te zijn dat het feit ook daadwerkelijk gepleegd is. Tussen die zekerheid en de gevallen waarin de grens wordt overschreden ligt een tamelijk ruim gebied, waarvoor het criterium is dat er een redelijk vermoeden van schuld aanwezig moet zijn.
Voor het verkrijgen van schadevergoeding wegens onjuiste aangifte zal door de eisende partij dus gesteld en aannemelijk gemaakt moeten worden dat er sprake is van de uitzonderingspositie, waarin het doen van aangifte als misbruik van bevoegdheid te kwalificeren is. De aangifte kwalificeren als "lichtzinnig" en het staande houden als "onbezonnen" is daarvoor in beginsel niet voldoende.
De hier aan de orde zijnde rechtsregel vertoont overigens veel gelijkenis met de regel dat iedere burger en iedere onderneming in beginsel het recht heeft om een rechtszaak tegen een ander te starten. Ook deze vrijheid tot het aanspannen van gerechtelijke procedures strekt zich uit tot niet-toewijsbare vorderingen, en ook deze vrijheid is slechts begrensd in uitzonderlijke gevallen, namelijk als de eisende partij zijn vordering baseert op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of als hij moest begrijpen dat zijn vordering op voorhand geheel kansloos was.
Alleen in die uitzonderingsgevallen kan het aanspannen van een gerechtelijke procedure onrechtmatig zijn wegens misbruik van bevoegdheid. Ook als de vordering achteraf door de Rechtbank ongegrond wordt verklaard, maakt dat nog niet dat de gang van zaken als een onrechtmatige daad jegens de ander kan worden gekwalificeerd.
mr. R.A.P. (Richard) Bruurs,
advocaat.
N.B: mr. R.A.P. (Richard) Bruurs is op 1 september 2010 overleden.