Een werkneemster was terecht op staande voet ontslagen wegens het verzwijgen van een tweede dienstbetrekking, het niet geven van openheid daarover toen daarnaar werd gevraagd en het werken in die tweede dienstbetrekking toen de werkneemster zich ziek gemeld had.
Bij een ministerie werkte sinds 1990 een werkneemster in de functie van management-ondersteuner gedurende 28 uur per week. Van 6 december 2023 tot en met 7 februari 2024 is de werkneemster volledig arbeidsongeschikt geweest en heeft zij niet gewerkt. Op 8 februari 2024 verneemt het ministerie dat de werkneemster ook zou werken bij een instituut in Brussel. Als iemand van de afdeling HR van het ministerie vervolgens met het instituut belt, neemt de werkneemster daar de telefoon op. De volgende dag wordt de werkneemster geschorst en uitgenodigd voor een gesprek.
Tijdens dat gesprek deelt de werkneemster mede dat zij sinds juli 2023 tijdelijk bij het instituut werkt gedurende acht uur per week, vanwege de expertise die de werkneemster heeft met evenementen. Daarop biedt het ministerie haar excuses aan voor de ontstane situatie.
De dag erna komt het ministerie er echter achter dat de werkneemster niet sinds juli 2023 bij het instituut werkt maar sinds 2019, dat het geen tijdelijke baan is maar een vaste baan en dat de werkneemster er niet 8 uur per week werkt maar 32 uur per week. Daarop wordt de werkneemster alsnog op staande voet ontslagen vanwege het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder dat bij het ministerie te melden, vanwege het niet geven van openheid over die werkzaamheden toen daarom gevraagd werd en vanwege het verrichten van de nevenwerkzaamheden tijdens ziekte.
Bij de kantonrechter vordert de werkneemster de vernietiging van het ontslag op staande voet. Zij ontkent de gronden voor het ontslag niet, maar vindt het ontslag op staande voet een disproportionele maatregel. Zij wijst er daarbij op dat haar werkzaamheden op het ministerie zouden eindigen, dat zij een lange en onberispelijke staat van dienst heeft en dat het ontslag op staande voet tot gevolg heeft dat zij uit haar schuldsaneringstraject wordt gezet.
De kantonrechter is echter van mening dat de gedragingen van de werkneemster zodanig ernstig zijn dat zij een ontslag op staande voet rechtvaardigen, ook in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de werkneemster. Dat de werkzaamheden bij het ministerie zouden eindigen betekent niet dat zij zou worden ontslagen, maar slechts dat zij terecht zou komen in een betaalde overgangsperiode naar ander werk bij het ministerie. Tegenover het lange dienstverband staat volgens de kantonrechter dat de werkneemster ook vier jaar lang in strijd met haar verplichtingen bij een andere werkgever heeft gewerkt. Over de beëindiging van het schuldsaneringstraject kan de werkneemster zich volgens de kantonrechter ook niet beklagen omdat zij de inkomsten uit de andere dienstbetrekking niet heeft opgegeven in het kader van het schuldsaneringstraject.
Omdat de werkneemster zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen, heeft zij ook geen recht op de transitievergoeding. Ook de uitzondering op deze regel die geldt als het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is volgens de kantonrechter niet van toepassing omdat de werkneemster de waarheid jarenlang heeft achtergehouden en tijdens ziekte bij een andere werkgever heeft gewerkt.
Natuurlijk kan de werkneemster in deze kwestie worden verweten dat zij de nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld en dat zij loog toen de werkgever daarnaar vroeg. De nevenwerkzaamheden hadden tenminste aan de bedrijfsarts moeten worden gemeld toen de werkneemster zich ziek meldde, omdat de bedrijfsarts daarmee rekening moest kunnen houden bij zijn adviezen aan de werkgever betreffende de re-integratie. De bedrijfsarts had dan ook kunnen beoordelen of de door de werkneemster geclaimde arbeidsongeschiktheid voor het werk bij het ministerie betekende dat de werkneemster geschikt of ongeschikt was voor het werk bij het ministerie. De belasting van het werk bij het ministerie kan immers afwijken van de belasting van het werk bij het instituut.
Wat opvalt is dat in de beschikking van de kantonrechter in het geheel geen aandacht wordt besteed aan de bepaling in de wet die sinds 1 augustus 2022 voorschrijft dat voor een verbod van nevenwerkzaamheden een objectieve rechtvaardiging vereist is. Het verrichten van nevenwerkzaamheden is daarom in beginsel toegestaan en dat is slechts anders als voor het verbieden van die nevenwerkzaamheden een objectieve rechtvaardiging bestaat. De vraag kan dan worden gesteld of de werkneemster wel verplicht was om de nevenwerkzaamheden te melden. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt niet dat op grond van de arbeidsovereenkomst, de cao of een andere regeling voor de werkneemster op dat punt een meldingsverplichting bestond. Overigens was er in deze zaak in elk geval een objectieve rechtvaardiging, omdat de werkneemster in strijd handelde met de Arbeidstijdenwet door bij de ene werkgever 28 uur per week te werken en bij de andere werkgever 32 uur per week.