Omdat de opleiding niet noodzakelijk was voor de uitoefening van de functie van de werknemer moest een werknemer die de arbeidsovereenkomst had opgezegd, de door de werkgever betaalde studiekosten terugbetalen, zoals vooraf met de werkgever was afgesproken.
Bij een klein accountantskantoor treedt op 1 januari 2021 een werknemer in dienst. Voorafgaand aan de indiensttreding wordt een afspraak gemaakt over studiekosten die de werknemer moet terugbetalen aan zijn vorige werkgever (een bedrag van ruim € 30.000) en over een vergoeding van de kosten van de studie waarmee de werknemer kort na zijn indiensttreding zal starten. Afgesproken wordt dat de werkgever de werknemer een lening voor deze kosten verstrekt, dat de werknemer deze kosten moet terugbetalen bij uitdiensttreding, maar dat de lening wordt kwijtgescholden zodra drie jaar verstreken zijn na het afronden van het theoretische deel van de opleiding.
In augustus 2022 zegt de werknemer de arbeidsovereenkomst op, waarna partijen afspreken dat de arbeidsovereenkomst op 31 augustus 2022 zal eindigen. Als de werkgever de werknemer vraagt om een voorstel te doen voor de terugbetaling van de studiekosten, laat de werknemer weten dat hij er van uitging dat deze zouden worden kwijtgescholden en dat hij wil terugkomen op zijn opzegging. De werkgever bevestigt echter de opzegging.
Op 26 augustus 2022 schrijft de werkgever aan de werknemer dat hij vermoedt dat de werknemer een eigen onderneming heeft opgericht en dat hij daarmee concurrerende werkzaamheden verricht. De werkgever dreigt met ontslag op staande voet en vraagt om een gesprek op 29 augustus 2022. Als de werknemer niet op dat gesprek verschijnt, wordt hij op staande voet ontslagen. De werkgever legt ook beslag op de bankrekening van de werknemer om de terugbetaling van de studiekosten af te dwingen.
Het geschil dat daardoor ontstaat wordt aan de kantonrechter voorgelegd. Die oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Uit de inschrijving in het handelsregister en het LinkedIn-profiel van de werknemer blijkt weliswaar dat de werknemer in januari 2022 een eigen onderneming is gestart, maar niet gebleken is dat de werknemer daarin werkzaamheden heeft verricht, met uitzondering van één dag in augustus. Die werkzaamheden zijn echter verricht tijdens een vakantiedag en waren niet concurrerend met die van de werkgever. De kantonrechter vindt het handelen van de werknemer niet netjes en kan zich voorstellen dat het vertrouwen van de werkgever daardoor beschadigd is, maar de werkgever heeft niet aannemelijk gemaakt waarom van hem niet verlangd kon worden de arbeidsovereenkomst nog twee dagen te laten voortduren. Dat de arbeidsovereenkomst op 31 augustus 2022 zou eindigen, neemt de kantonrechter als vaststaand aan omdat de werknemer niet meer is teruggekomen op het herroepen van de opzegging, nadat de werkgever die opzegging had bevestigd. De werkgever moet aan de werknemer ook de transitievergoeding betalen omdat niet is gebleken dat de werknemer zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen.
De werknemer had nog gesteld dat het verbod van nevenwerkzaamheden in de arbeidsovereenkomst vanaf 1 augustus 2022 nietig was, omdat de wet sindsdien een objectieve rechtvaardiging voor het verbod van nevenwerkzaamheden vereist. Omdat de kantonrechter het verrichten van nevenwerkzaamheden op één dag in augustus 2022 als niet concurrerend beschouwt, komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het verbod van nevenwerkzaamheden.
Ten aanzien van de studiekosten stelt de werknemer dat hij is aangenomen om in de toekomst als registeraccountant te gaan werken en dat de opleidingen daarvoor noodzakelijk waren. De werkgever betwist dat echter en de kantonrechter acht dat ook niet bewezen. Omdat daarmee geen sprake is van opleidingen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functie, is de werknemer verplicht om de studiekosten terug te betalen, met uitzondering van een deel waarvan de termijn van drie jaar inmiddels is verstreken. Het door de werkgever gelegde beslag blijft daarom gehandhaafd.
De wet bevat een verplichting van de werkgever om de werknemer scholing aan te bieden die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie. Sinds 1 augustus 2022 is de werkgever ook verplicht om de kosten van zo’n verplichte opleiding te dragen. Afspraken tussen de werkgever en de werknemer die aan die vergoeding van opleidingskosten een terugbetalingsverplichting verbinden in geval van uitdiensttreding van de werknemer binnen bepaalde tijd, zijn sindsdien niet meer rechtsgeldig als het gaat om een opleiding die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie. Als het echter gaat om een opleiding die de werknemer in staat moet stellen om in de toekomst een andere functie te gaan bekleden, is geen sprake van verplichte scholing. De werkgever hoeft dan niet de kosten te vergoeden en als hij dit toch doet kan hij van de werknemer verlangen dat hij instemt met een terugbetalingsverplichting indien hij binnen bepaalde tijd uit dienst treedt.