Een werknemer die als gevolg van arbeidsongeschiktheid beperkt was in lopen en volgens de bedrijfsarts alleen met krukken kon lopen, bleek bij een andere werkgever te werken, waarbij hij zonder krukken liep. Het ontslag op staande voet waartoe de werkgever vervolgens besloot, hield bij de kantonrechter stand.
Een werknemer van een tankstation valt op 1 september 2021 uit voor zijn werk vanwege heupklachten. Als de werknemer na een jaar nog steeds ziek is, wordt een tweedespoortraject gestart. Volgens het advies van de bedrijfsarts heeft de werknemer slechts marginale arbeidsmogelijkheden en is hij fors beperkt in staan en lopen. Lopen kan alleen met krukken. Zittend werk zou wel mogelijk zijn.
De werknemer wordt vervolgens eind oktober 2022 ’s nachts gesignaleerd als kassamedewerker in een restaurant waar mensen komen eten nadat zij uit zijn geweest. De werknemer blijkt dan constant op zijn benen te staan, frequent door het restaurant te lopen en geen krukken te gebruiken. Als dit gemeld wordt bij de werkgever besluit deze een onderzoeksbureau in te schakelen. Uit observaties van dat onderzoeksbureau blijkt dat de werknemer in de periode tussen 18 november 2022 en 13 december 2022 in de winkel van zijn vader zonder krukken liep en borden en vlaggen buiten zette. De werknemer was in die winkel tewerkgesteld in het kader van een tweedespoortraject. Als de werknemer op 20 december 2022 met de resultaten van het onderzoek wordt geconfronteerd, ontkent hij dat hij voor een andere werkgever heeft gewerkt. Daarop wordt hij door de werkgever op staande voet ontslagen wegens het voorliegen van de werkgever en wegens het werken tijdens arbeidsongeschiktheid voor een andere werkgever.
De werknemer legt zich niet neer bij het ontslag op staande voet en verzoekt de kantonrechter om het ontslag te vernietigen. De kantonrechter wijst dat verzoek echter af. Het door de werknemer aangevoerde opzegverbod tijdens ziekte is niet van toepassing bij een ontslag op staande voet. De kantonrechter is ook van mening dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Dat de werkgever na de eerste keer dat gesignaleerd was dat de werknemer elders werkte eerst nog een onderzoeksbureau inschakelde, vindt de kantonrechter begrijpelijk omdat niet ui te sluiten was dat de werknemer daar maar één keer gewerkt had. Na kennisname van de bevindingen van het onderzoek op 16 december 2022 en het uitbrengen van het rapport van het onderzoek op 20 december 2022 is de werknemer op 20 december 2022 op staande voet ontslagen. Daarmee heeft de werkgever volgens de kantonrechter voldoende voortvarend gehandeld. Er was ook een dringende reden voor het ontslag op staande voet in de vorm van het voorliegen van zowel de werkgever als de bedrijfsarts en het tijdens arbeidsongeschiktheid werken bij een andere werkgever. Dat de werkgever niet eerst de bedrijfsarts heeft geraadpleegd alvorens tot ontslag over te gaan, neemt de kantonrechter de werkgever niet kwalijk vanwege het grote verschil tussen de forse beperkingen die de werknemer bij de bedrijfsarts geclaimd had en de bevindingen van het onderzoeksbureau. Dat wijst volgens de kantonrechter op opzet tot misleiding van de bedrijfsarts. De werkgever is daardoor benadeeld, want de werkgever had de werknemer ook aangepaste werkzaamheden kunnen aanbieden. Tenslotte is de kantonrechter van mening dat de werkgever in voldoende mate hoor en wederhoor heeft toegepast.
Op verzoek van de werkgever veroordeelt de kantonrechter de werknemer om de kosten van het onderzoeksbureau te betalen, een bedrag van bijna € 6.000.
Ontslag op staande voet is het zwaarste middel dat het ontslagrecht kent en daaraan worden de hoogste eisen gesteld. Voortvarend handelen, een voldoende dringende reden (ook als rekening wordt gehouden met de persoonlijke gevolgen van het ontslag voor de werknemer) en het toepassen van hoor en wederhoor zijn sowieso noodzakelijk. Als het gaat om een werknemer die ervan verdacht wordt om tijdens arbeidsongeschiktheid elders te werken, komt daar nog bij dat niet zonder een goede reden tot het inschakelen van een onderzoeksbureau mag worden overgegaan en dat de bedrijfsarts een oordeel moet geven over de (on)verenigbaarheid van de waargenomen gedragingen met de vastgestelde ziekte en daaruit voortvloeiende beperkingen. Dat laatste was in dit geval niet gebeurd, maar omdat het zonder advies van de bedrijfsarts toch wel duidelijk was, zag de kantonrechter daarin geen bezwaar.