De wettelijke bedenktijd van twee weken die een werknemer heeft om terug te komen op een beëindiging met wederzijds goedvinden van een arbeidsovereenkomst, begon pas te lopen toen de werknemer de vaststellingsovereenkomst ondertekende en niet reeds toen de gemachtigden in correspondentie per e-mail overeenstemming bereikten.
Bij een werkgever was sinds 1999 een steigerbouwer in dienst. Eind augustus 2015 wordt het vertrouwen van de werkgever in deze steigerbouwer opgezegd en wordt hij op non-actief gesteld. De wederzijdse gemachtigden van partijen bereiken op 21 september 2015 overeenstemming over een vaststellingsovereenkomst, waarbij het geschil met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt beslecht. Als gevolg daarvan ontvangt de werknemer een schriftelijke vaststellingsovereenkomst, die hij op 28 september 2015 ondertekent. Bij brief van 9 oktober 2015 deelt de gemachtigde van de werknemer echter aan de werkgever mede dat de werknemer gebruik maakt van zijn wettelijke bedenkrecht en dat de vaststellingsovereenkomst als gevolg daarvan is ontbonden. De gemachtigde van de werkgever laat daarop weten dat de werkgever de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet accepteert omdat de wettelijke termijn van twee weken was verstreken. Op 3 november 2015 laat de gemachtigde van de werknemer aan de gemachtigde van de werkgever weten dat de werknemer alsnog in de eerder ondertekende vaststellingsovereenkomst berust. De werknemer stelt zich echter op het standpunt dat hij tot het geven van dit laatste bericht nooit opdracht heeft gegeven aan zijn gemachtigde. Met inschakeling van een andere gemachtigde vordert hij in kort geding bij de kantonrechter doorbetaling van zijn salaris en toelating tot hervatting van zijn werkzaamheden.
De eerste vraag die de kantonrechter moet beantwoorden is of de werknemer binnen de wettelijke termijn van twee weken gebruik gemaakt heeft van zijn bedenkrecht. Volgens de wet gaat deze termijn lopen bij het tot stand komen van de schriftelijke overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uit de wetsgeschiedenis leidt de kantonrechter af dat het schriftelijkheidsvereiste bij de beëindiging met wederzijds goedvinden te vergelijken is met de schriftelijkheidseis die geldt bij de totstandkoming van een concurrentiebeding. Omdat de rechtszekerheid er bij gebaat is dat de bedenktermijn aanvangt bij een duidelijk aantoonbaar en concreet moment, is de kantonrechter van oordeel dat de bedenktermijn aanvangt bij de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en niet op het moment waarop de gemachtigden in hun e-mailberichten overeenstemming hebben bereikt.
Met betrekking tot de vraag of de vaststellingsovereenkomst alsnog tot stand is gekomen doordat de gemachtigde van de werknemer liet weten dat de werknemer daarin berustte, oordeelt de kantonrechter dat het feit dat de werknemer stelt zijn gemachtigde daartoe nooit opdracht te hebben gegeven niet van belang is, omdat de werkgever er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een dergelijke mededeling van de gemachtigde ook daadwerkelijk namens de werknemer zou zijn gedaan. Aangezien het wettelijke bedenkrecht niet geldt binnen zes maanden na een eerdere ontbinding van een beëindigingsovereenkomst, wordt de vordering van de werknemer afgewezen.
De kantonrechter komt in kort geding tot het voorlopige oordeel dat niet reeds de schriftelijke overeenstemming tussen de gemachtigden, maar eerst de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen de termijn van twee weken doet aanvangen waarbinnen de werknemer zijn bedenkrecht moet uitoefenen. De vraag is of het beroep dat de kantonrechter daarbij doet op de rechtszekerheid overtuigend en doorslaggevend is. Immers: het was ook goed mogelijk om vast te stellen wanneer de schriftelijke overeenkomst tussen de gemachtigden was bereikt. Strikt genomen behoefde daarna zelfs geen schriftelijke vaststellingsovereenkomst meer te worden opgesteld.