Het ontslag op staande voet van een werkneemster die in voorlopige hechtenis was genomen wegens de verdenking van het plegen van een misdrijf en die als gevolg daarvan haar werk had verzuimd, was nietig en er was ook geen reden om de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden.
De werkneemster was op 14 maart 2016 in Duitsland in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van een strafbaar feit, verband houdend met de teelt van hennep. De werkgever had de werkneemster daarop bij brief van 28 maart 2016 op staande voet ontslagen omdat zij vanaf 16 maart 2016 niet meer op haar werk was verschenen en omdat de criminele activiteiten niet pasten bij de uitoefening van de functie. Dat ontslag op staande voet werd door de kantonrechter nietig geacht. De kantonrechter verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BO1821) waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen algemene regel is die inhoudt dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling in beginsel een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Volgens de kantonrechter geldt dat dan al helemaal niet als sprake is van voorlopige hechtenis.
Vervolgens beoordeelt de kantonrechter het verzoek van de werkgever tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter verwerpt het beroep op de zogenaamde “h-grond” of “rest-grond” in de wet (“andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren”). Hoewel detentie daarbij in de wetsgeschiedenis is genoemd als één van de voorbeelden van toepassing van deze ontslaggrond, is de kantonrechter van mening dat voorlopige hechtenis niet gelijk te stellen is met detentie, omdat het gaat om tijdelijke vrijheidsbeneming van beperkte duur. Ook het beroep op de “e-grond” (verwijtbaar gedrag) wordt verworpen omdat de werknemer voor onschuldig moet worden gehouden tot het tegendeel vast staat. En tenslotte wordt het beroep op de “g-grond” (verstoorde arbeidsverhouding) verworpen omdat er geen verband bestaat tussen het strafbare feit en het werk. De werkgever wordt daarom veroordeeld om de werkneemster te werk te stellen en loon te betalen vanaf het moment waarop de voorlopige hechtenis is geëindigd.
Hoezeer werkgevers dit ook als onrechtvaardig zullen ervaren, is ontslag wegens detentie of voorlopige hechtenis van een werknemer alleen een reden voor ontslag als er een verband is tussen het strafbare feit en het werk, met name doordat het op het werk heeft plaatsgevonden of doordat er een verband bestaat tussen het aard van het strafbare feit en de aard van het werk. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval als een medewerker van een bank heeft gefraudeerd of als een medewerker in de kinderopvang een zedenmisdrijf heeft gepleegd.