De werkgever behoeft geen loon te betalen aan een gedetineerde werknemer, ook niet als die ziek is, omdat het de detentie is die elke mogelijkheid tot werken fundamenteel blokkeert.
Bij een verzekeringsmaatschappij was sinds augustus 2001 een werkneemster in dienst die zich op 30 september 2013 ziek had gemeld wegens psychische klachten. De twee kinderen van de werkneemster zijn op 2 oktober 2013 om het leven gekomen en de werkneemster wordt nog diezelfde dag in hechtenis genomen als verdachte van een misdrijf dat aan het overlijden van de kinderen is gerelateerd. Op 5 december 2013 deelt de verzekeringsmaatschappij mede dat de doorbetaling van loon tijdens ziekte stop zal worden gezet om kort daarna mede te delen dat deze uit coulance voorlopig toch weer zal worden hervat. Op 28 april 2014 deelt de verzekeringsmaatschappij echter mede dat zij de doorbetaling van het loon tijdens ziekte alsnog per 1 mei 2014 stop zal zetten. Zij heeft het loon tijdens ziekte dan inmiddels zeven maanden doorbetaald en op dat moment is bekend dat het onderzoek ter terechtzitting van het strafbare feit waarvan de werkneemster verdacht wordt pas in het najaar van 2014 zou plaatsvinden.
De werkneemster besluit daarop een vordering in kort geding tegen de verzekeringsmaatschappij aanhangig te maken, waarin zij bij wijze van voorlopige voorziening vordert dat de werkgever het loon en de vakantietoeslag zal doorbetalen. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de per 1 mei 2014 opeisbaar geworden vakantietoeslag toe, maar de loonvordering wordt afgewezen. De werkneemster stelt vervolgens hoger beroep in bij het gerechtshof.
Het gerechtshof stelt voorop dat bij de beoordeling van een geldvordering in kort geding terughoudendheid vereist is. Niet alleen moet de vordering voldoende aannemelijk zijn maar ook moet een onmiddellijke voorziening vereist zijn en kan het risico dat in een bodemprocedure blijkt dat er een terugbetaling moet plaatsvinden waartoe de werkneemster dan niet in staat zou zijn, leiden tot afwijzing van de vordering. Het spoedeisend belang van de werkneemster bij een onmiddellijke voorziening is volgens het gerechtshof aanwezig, gelet op de doorlopende vaste lasten die uit het loon van de werkneemster moeten worden betaald, maar de vordering van de werkneemster tot betaling van het loon wordt afgewezen. De vraag die het gerechtshof moet beantwoorden is of de werkneemster recht heeft op loon omdat zij niet kan werken als gevolg van ziekte dan wel of de werkneemster juist geen recht op loon heeft omdat zij niet kan werken als gevolg van de detentie. Net als de kantonrechter is het gerechtshof van mening dat het primair de detentie is, die de werkneemster verhindert om de overeengekomen arbeid te verrichten. Er is volgens het gerechtshof ook geen sprake van zulke uitzonderlijke omstandigheden dat een uitzondering op die regel moet worden aangenomen.
De kantonrechter en het gerechtshof hebben een juiste beslissing genomen. Immers: ook als de werkneemster niet ziek zou zijn geweest, zou zij geen recht op loon hebben gehad. Zij zou dan immers als gevolg van haar detentie niet hebben kunnen werken en recht op loon tijdens ziekte bestaat ook bijvoorbeeld voor een oproepkracht alleen als de werknemer zou hebben gewerkt. De beslissing is ook in overeenstemming met het systeem van de wet, die in artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek als hoofdregel voorop stelt dat geen recht op loon bestaat als geen arbeid wordt verricht en die op die hoofdregel vervolgens twee uitzonderingen maakt, door (1) in artikel 7:628 te bepalen dat de werknemer ook recht op loon heeft als de werknemer geen arbeid verricht door een omstandigheid die redelijkerwijs in de risicosfeer van de werkgever ligt en door (2) in artikel 7:629 te bepalen dat de werknemer eveneens recht op loon heeft als de werknemer als gevolg van ziekte niet kan werken. Op grond van deze volgorde moet worden aangenomen dat de werknemer die reeds op grond van artikel 7:628 geen recht op loon heeft (zoals de werkneemster in kwestie omdat de detentie een omstandigheid is die voor rekening van de werkneemster komt), niet meer toe kan komen aan een beoordeling of op grond van artikel 7:629 B.W. nog recht op loon kan bestaan.