Een werknemer is op 15 januari 2001 bij een paprika-kwekerij in dienst getreden als productiemedewerker. Op 11 juni 2001 meldt de werknemer zich ziek. Vanaf 20 juli 2001 verricht hij passende arbeid, maar op 2 augustus 2001 meldt hij zich weer ziek. Na een spoedcontrole moet hij het werk op 6 augustus 2001 weer hervatten. Hij doet dat, maar verlaat het werk aan het einde van de ochtend en meldt zich de andere dag weer ziek. Op 8 augustus 2001 bezoekt hij het spreekuur van de arts van de arbodienst. Op 5 september 2001 roept de werkgever hem telefonisch en bij aangetekende brief op om op 7 september 2001 het werk te hervatten. Als hij dit niet doet wordt hij bij brief van 10 september 2001 op staande voet ontslagen, terwijl hem de doorbetaling van loon geweigerd wordt vanaf 7 augustus 2001. Op 14 september 2001 roept de werknemer de nietigheid van dat ontslag in.
De werknemer heeft bij de politie aangifte gedaan van bedreiging en discriminatie door de vader van de werkgever op 6 augustus 2001. De arts van de arbodienst heeft in een brief van 26 september 2001 verklaard dat de werknemer hem tijdens het spreekuur op 8 augustus 2001 heeft medegedeeld dat hij door de vader van de werkgever met een ijzeren staaf is bedreigd en dat dit zijn arbeidsongeschiktheid heeft doen toenemen. Een verzekeringsarts van het UWV heeft de werknemer op 10 augustus 2001 onderzocht naar aanleiding van een second opinion die de werknemer op 11 juni 2001 had aangevraagd. De second opinion luidt aldus dat de werknemer per 7 augustus 2001 geschikt was voor het aangeboden werk.
De werknemer vordert een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst op en na 7 augustus 2001 in stand is gebleven. Ook vordert hij doorbetaling van loon. De rechtbank wijst deze vorderingen af.
In hoger beroep overlegt de werknemer brieven van een arts van het Riagg en van een psychiater waaruit blijkt dat hij een depressie heeft met psychotische kenmerken. De psychiater oordeelt daarbij dat het ziektebeeld is veroorzaakt door de geweldsdreiging op en na 7 augustus 2001, toen de vader van de werkgever hem met een ijzeren staaf wilde slaan en pallets over hem wilde gooien. Op grond daarvan acht
het gerechtshof de werknemer arbeidsongeschikt van 7 augustus 2001 tot 10 september 2001, zodat het ontslag op staande voet nietig is.
Het arrest van het gerechtshof lijkt begrijpelijk gelet op de psychische arbeidsongeschiktheid die achteraf moet worden aangenomen. Vreemd is echter dat het gerechtshof het ontslag op staande voet niet reeds nietig acht vanwege het feit dat de wetgever beoogd heeft dat een geschil over al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid zou worden beslecht langs de weg van de vraag of recht op loonbetaling bestaat en niet (ook) langs de weg van de vraag of ontslag op staande voet wegens werkweigering gerechtvaardigd is. Ontslag op staande voet is in de ogen van de wetgever een te ver gaande sanctie. Vreemd is ook dat het gerechtshof uitsluitend op basis van de verklaring van de psychiater (die zijn stellingen uitsluitend gebaseerd zal hebben op verklaringen van de werknemer) lijkt aan te nemen dat de werknemer door de vader van de werkgever is bedreigd. Als dat zo is, is dat in strijd met het recht op hoor en wederhoor.