Een 42-jarige werknemer is sinds 29 december 2003 in dienst als chauffeur bij (kennelijk) een transportmaatschappij. Op 14 september 2004 wordt de chauffeur op staande voet ontslagen omdat hij diezelfde dag op heterdaad betrapt is op diefstal van een zogeheten waterbroes bij een vestiging van een klant (een supermarktketen).
De werknemer erkent dat hij de waterbroes heeft willen meenemen en dat hij deze in de cabine van zijn vrachtauto heeft gelegd. Hij verweert zich echter tegen het ontslag omdat de waterbroes bij het afval lag en bestemd was voor vernietiging. Hij stelt dat hij achteraf beter eerst had kunnen vragen of hij de waterbroes had mogen meenemen, maar zag er geen kwaad in, omdat het ging om een voorwerp van (nagenoeg) geen waarde. Het gegeven ontslag vindt hij daardoor een te zwaar middel. De werkgever voert aan dat het niet aan de werknemer is om te bepalen welke de waarde van zaken is en dat de vertrouwensband tussen werkgever, chauffeur en de klant is beschaamd. Volgens de werkgever is de werknemer bij indiensttreding duidelijk gemaakt dat bij diefstal ontslag op staande voet volgt, hoe gering de waarde van de goederen ook moge zijn.
De kantonrechter is het met de werkgever eens dat het niet aan de werknemer is om te bepalen wat op het werk wel en niet mag worden meegenomen. Toch moet de werkgever volgens de kantonrechter in ieder afzonderlijk geval afwegen of in dat geval de zware gevolgen van een ontslag op staande voet gerechtvaardigd zijn en of daarom het strikte ontslagbeleid onverkort kan worden toegepast. Het feit dat de werknemer mocht denken dat de klant op de waterbroes geen prijs meer stelde, het feit dat de werknemer zich nooit eerder heeft misdragen en het feit dat de werknemer voorafgaand aan het ontslag niet of nauwelijks in de gelegenheid is gesteld om zijn visie op de gang van zaken te geven en het feit dat minder verstrekkende maatregelen mogelijk waren brengen de kantonrechter tot het oordeel dat ontslag op staande voet een te zwaar middel is geweest.
Diefstal zal doorgaans een dringende reden vormen voor ontslag op staande voet, maar de Hoge Raad heeft ook uitgemaakt dat daarbij de gevolgen van het ontslag voor de werknemer moeten worden meegewogen. Omdat ontslag op staande voet het zwaarste middel is uit het ontslagrecht, met de zwaarste gevolgen voor de werknemer (die doorgaans geen WW-uitkering zal krijgen), wordt het doorgaans ook door de rechter het zwaarste afgewogen. Hoewel een stringent en eenduidig doorgevoerd beleid dat bij diefstal ontslag op staande voet volgt doorgaans zal bijdragen aan de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet (omdat dan aan de werknemer ook de gevolgen van zijn handelen bekend hadden kunnen zijn), kleeft aan het té rigide doorvoeren van dat ontslagbeleid het nadeel dat niet voldaan is aan de eis dat de werkgever er blijk van moet geven dat hij de gevolgen van het ontslag voor de werknemer heeft meegewogen. Het is dan ook aan te bevelen van die afweging in de ontslagbrief te laten blijken. Voorts acht de kantonrechter van belang dat de werknemer niet is gehoord voordat het ontslag op staande voet is gegeven. Ook dit is in geval van ontslag op staande voet dan ook zeer aan te bevelen, al was het maar omdat dan duidelijk is met welk verweer de werkgever af moet rekenen als de werknemer het ontslag op staande voet aanvecht. Het is immers de werkgever die de dringende redenen voor het ontslag op staande voet moet bewijzen.